
Dagboek nr. VI (Waarin ze met name haar smoorverliefdheid op Abraham (Bram) den Bandt openhartig beschrijft…) en uiteindelijk trouwde met Pieter Cornelis van Traa).
(Met heel veel dank aan Geertruy voor de vriendelijke schenking van dit dagboek en de foto’s!!). Duizendmaal dank Geertruy!!!
Hillegersberg:
25 juni 1895, Dinsdag.
Courage! Weer een nieuw boek om vol te pennen, tegelijk met mijn 21e jaar. Het was een gelukkige dag en van alle kanten stroomden mij gelukwenschen toe. ’s Avonds kwam van diegene, waarop ik den geheelen dag gewacht had, ’t was maar een simpel kaartje en toch maakte het mij gelukkig. Hij vergat me dan tenminste toch niet. Had ik meer verwacht dan dat ? Ik durf er geen “neen” op antwoorden, toch had ik al mijn best gedaan nergens op te hoopen en er maar niet aan te denken. ’s Avonds vroeg Mama mij of ik bloemen van hem verwacht had en ik zeide van neen en zocht redenen om die veronderstelling onmogelijk te maken en wilde niet bekennen dat ik er wel aan gedacht had.
27 juni 1895, Donderdag.
Een nieuwtje! Sinds geruimen tijd hadden we al gemerkt, dat iederen avond Louis Hulstkamp voorbij kwam wandelen en al dikwijls besproken waarom hij dat doen zou. Ze spraken ervan dat hij op Lotje Diehl liep, maar ’t rechte wist niemand en ziedaar dat ik ineens uit een heele goede bron gehoord heb, dat het om mij te doen was. Hoe krijgt de jongen het verzonnen om zoo’n hopeloos werk te beginnen; hij loopt dan ook nogal eens een enkel keertje voor niets, want het is maar een enkele keer dat ik toevallig in de voorwaranda zit. Ik had nergens idee in en het kon me ook niets schelen op wie hij liep. Enfin, laat maar loopen. Ik kan er niets aan doen. Eindelijk zal hij er het dwaze wel van inzien en zijn wandeling opgeven. Hij schijnt op de brug dikwijls stil te blijven staan en dan hier naar toe te kijken, hetgeen ik nog nooit gemerkt heb. Hij moet maar een beetje troost bij zijn vriend Henri gaan halen. Dan zal die hem wel gauw aan het verstand brengen, dat hij dit onbegonnen werk maar op moet geven. Stel je voor, ik met Louis, belachelijk!!—
6 juli 1895, Zaterdag.
Wat schreef ik weer vele dagen niet, maar ik weet wel hoe dat komt. Ik wilde immers probeeren mijn schrijven te bekorten en er niet al die bijzaken inschrijven, zoals uitgaan, wie er te visite komen enz. Welnu de hoofdzaken gebeuren er zo weinig, vandaat dat ik dan ook haast niet schrijf. O ja, dat moet er toch even in: toen Hélène en ik Donderdag samen in de stad wandelden, wie zagen we daar ineens.. Van Spengler. Ik vond het verbazend leuk hem terug te zien. Hij was erg aardig en liep een heel eind met ons mee. Nu is hij al weer weg. Van onze plannen van muziek maken is dus niets gekomen. Ik wist zelf niet dat ik zoo bijgelovig was, maar toen Woensdag Oom Cor met Tante B. en hun kroost kwamen en we met ons 13-en aan tafel zouden zitten, wilde ik toch persé niet dat Mama onder de spiegel ging zitten. Het ongeluk werd echter verholpen doordat Tante ongesteld werd en dus niet mee kwam. We gaan maandag naar Amsterdam, Mama, Wim, Ans en ik, voor 4 dagen. Dol leuk. Eindelijk zal ik dan toch Amsterdam eens zien en in dat Amsterdam hoop ik….. maar neen, laat ik het maar niet zeggen, het gebeurt toch niet.
12 juli 1895, Vrijdag.
Ja, het gebeurde wel. Ik heb hem gezien en gesproken. Op de tentoonstelling, toen ik met Wim rondwandelde. In de afdeeling Oud-Holland. Daar hebben we een hele poos staan praten. Wat is dat gek, als men veel aan iemand denkt en het tegen-woordige voorbij denkt en verder droomt, altijd verder en men ziet daarna die persoon ineens voor zich staan en men praat weer met hem, gewoon, zooals alles is en niet zooals men het zich droomt, dan is het net of dat een ander is, dan die men in zijne droomen ziet en toch beeft men van ontroering bij het wederzien en kan zijne vreugde nauwelijks beheerschen en als het gelukkige oogenblik voorbij is, dan herhaalt men ieder woord bij zichzelf van het gesprek, elke blik, alles, alles, als eenige troost voor de nieuwe, lange scheiding die dan weer is ingegaan. ’t Kwam mij voor of hij er slecht uitzag, zoo iets mats, vermoeids had hij over zich. Misschien kwam het door het licht, ’t kan zijn. Maar ’t was ook of hij zijn vrolijke, luchthartige stemming niet had van vroeger. Zijn vrolijke lach en schertsen, de gezegden, waar waren zij? Ik vond hem min of meer ernstig, maar toch ook vriendelijk en gezellig, zooals altijd. Oh, ik was niet voldaan thuisgekomen, als ik hem niet gesproken had, niettegenstaande al het pleizier, want we hebben ons dol geamuseerd. ’t Was allerleukst, vooral de tentoonstelling. Je zoudt er je geregeld arm koopen, zooveel leuke dingen en ik heb dan ook veel geld verdaan. Enfin, dat hoort er nu eenmaal zo bij.
14 juli 1895, Zondag.
Morgen gaan we naar Brussel. Mama, Wim, mevrouw Roosing en ik. Ik vind het wel gezellig, maar toch lang zoo leuk niet als toen ik naar Amsterdam ging. Ik ken Brussel ook al zoo en de tentoonstelling (en nog iets anders) was juist de groote attraction voor mij in Amsterdam. We gaan weer voor 4 dagen en daarna hoop ik dan eindelijk Jo de Bandt bij mij te zien.
21 juli 1895, Zondag.
Ons Brusselsche tochtje is dus ook al weer achter den rug. ’t Was allerleukst. Een groote teleurstelling was, dat – toen wij de kaartjes hadden – bemerkten dat een retour maar 3 dagen is en zoo waren we Woensdagavond al weer terug. ’t Is toch een heerlijke stad, zoo vrolijk en smaakvol, die winkels, die toiletten. Ik bracht allerlei leuke dingen voor mijn kamer mee. Gisteravond stak ik alle lichtjes eens aan en liet toen allen boven komen om het te zien. Mevrouw Roosing en Mijnheer Köhler waren er ook en iedereen riep erover zoo gezellig en poëtisch!! het er uit zag. ‘k Moet ook zeggen dat mijn kamer nu wel naar genoegen is. ’t Is er nu gezellig vol, vooral ’s avonds en dan met al die schemer- lichtjes. Mijnheer Köhler beweerde: je ging er vanzelf zachtjes praten !! Ach, maar ik heb er betrekkelijk zoo weinig aan, ik zit er bijna nooit. ’t Is zoo saai, helemaal alleen, maar morgen komt Jo en dan wordt hier weer heel wat afgehandeld. Mevrouw Roosing ging na het reisje met ons mee naar huis en gaat vanavond weg. Bartha is ook hier gelogeerd , dus ’t is een huis vol, maar erg gezellig. Otto is gelukkig door zijn examen voor de Hogere Burgerschool, Wim over naar de 4e, Ans over. Nu Eli nog examen, maar dat is een zware last. Enfin, we zullen maar afwachten…… Ik geloof dat Jopie niet in een al te vrolijke stemming is. Nu ik kan het me begrijpen. ’t Is ook om dol van te worden. Ik begrijp niet hoe een jongmensch van een meisje werk kan maken als hij haar niet vragen wil of kan en maar bot blijft zwijgen. Snapt hij dan niet dat hij voor haar een onbegrijpelijk wezen is en zij niet weet wat van hem te denken. O, de vrouwen zijn toch soms beklagenswaardige wezens. Ze moeten maar afwachten en hangen geheel van de mannen af. Zoo ellendig afhankelijk; ze kunnen met je spelen, je voor de gek houden, en je weer laten schieten als ze genoeg van je hebben. En dan moet je nog zorgvuldig verbergen hoeveel ellende ze je hebben aangedaan en vergt je trots nog van je dat je ze een vrolijk gezicht toont. O, waren wij er maar niet zo geheel voor geschapen om eeuwig lief te hebben. We zouden zoveel minder lijden, maar dat juist kunnen wij niet laten en het geeft ons toch zoveel verdriet. Terwijl men het geluk heeft van iemand lief te hebben voelt men tegelijk de smart van het zo diep te moeten verbergen en er niets van te laten blijken en daarbij het onuitstaanbare verlangen te weten of die liefde enigszins wordt beantwoord. O, als de mannen het hart van eene vrouw beter kenden, zouden ze er dan niet anders mee omspringen? Indien ze enige flauw begrip hadden van ons denken, ons hopen en verlangen, zouden ze dan niet voorzichtiger in hun handelen, maar daarna ook rasscher in hun besluit zijn? De liefde, ’t is het hele bestaan van een vrouw.” ’t Is slechts een episode in het leven van eenen man, maar de gehele levens-geschiedenis van eene vrouw” zegt het spreekwoord; en ik geloof dat het waar is!!……..
26 juli 1895, Vrijdag.
Even gauw schrijven. Eli is door zijn 1ste Notariële examen. We waren dol van vreugde toen het telegram kwam. ’t Is erg mooi en hij kwam er met glans, want geen enkele vraag miste hij. ’t Is voor Mama ook heerlijk dat alles zo meeloopt. Jo gaat me Woensdag al weer verlaten. Ze kan niet langer, maar komt gauw terug. Het is zoo gezellig haar bij me te hebben. Donderdag ga ik met Hélène naar Haastrecht. ’t Is dan van de eene vriendin naar de andere. Mientje kan niet komen logeeren, later wel. Ik verlang nog vreeselijk naar haar. Ze schreef mij de reden van haar overkomst, het arme kind. Ach, wat moeten toch vele menschen voor de liefde lijden!
31 juli 1895, Woensdag.
Zondag heb ik genoten. Koo Brester is over geweest om te musiceren. Wat zingt die jongen goddelijk. Je zoudt niet denken dat een jongen van 18 jaar met zóóveel gevoel en vuur zou zingen. Zoals hij dat doet! Ook speelt hij prachtig piano. t’Is een aardige jongen, men zou hem veel ouder geven, vooral in zijn spreken. Ik hoop dat hij nog eens komt, voordat hij naar zee gaat en dan moet hij weer een massa voor mij zingen. Hij weet je zoo tot in het diepst van je ziel te roeren. Zijn fort is ook droevige of dramatische liederen, evenals ik. Vrolijke mopjes zouden hem – geloof ik – even slecht afgaan als mij. Hij heeft nooit les gehad. Iets wat men haast niet kan gelooven. Enfin, ’t is verrukkelijk en ik zou er altijd naar kunnen luisteren, zonder dat het me een oogenblik vervelen zou. Ik wilde wel dat hij in Rotterdan i.p.v. in Delft woonde en niet naar zee moest, zoodat we hem wat meer konden genieten!….. Jo en ik hebben ons portret laten maken. ’t Is zoo-zoo alweer. Vanavond gaat ze weg, erg sneu.
5 augustus 1895, Haastrecht, Vrijdag.
’t Is hier weer erg leuk! We zijn met ons zessen logées, de Klinkenberg-en, Marie Goris en wij. Marie is erg leuk. Ik slaap helaas alleen. Een groote teleurstelling voor Hélène en mij. Mevrouw Klinkenberg had ook al aan Hélène gevraagd of het waar was van Bram en mij. Zij had gehoord dat hij van de winter zooveel over geweest was toen ik er logeerde. Mevrouw Montigny vroeg Hélène ook weer of er niets gaande was met mij. Och Brammetje, wat spreken ze toch over ons en er is toch zo weinig reden toe. Er komt immers toch niets van, is het wel? Je geeft niets om mij? Ze zeggen, dat ik net een pop ben en die komt immers heelemaal niet bij zijn lange, flinke gestalte. En toch, zo’n man, die veel langer, veel grooter en forscher is dan jezelf, geeft je nog meer het gevoel van een steun voor je te zijn, waar je tegen opziet.
6 augustus 1895, Zaterdag.
Dat had ik van zijn leven niet gedacht. Daar krijg ik me warempel een briefje van Anna van Rossem dat ze geëngageerd is. Hélène en ik stonden verstomd. Nu zou je denken, dat je een doodgelukkige brief zou krijgen. Nee hoor, even kalm en stijf als ze altijd is. Ze schrijft niet eens dat ze gelukkig is, niet hoe oud hij is, alleen zijn naam en dan nog alleen maar zijn “van”. Hoe is het mogelijk!! Ik geloof dat ik het aan iedereen zou moeten vertellen hoe gelukkig ik was en niet uitgepraat over hem zou zijn. Ik zou, geloof ik, zelfs in mijn opgewondenheid groote dwaasheden neer kunnen schrijven. Nee, zo’n leuk kalm briefje. ’t Is of het kind niet beseft wat het is. Misschien doet ze dat ook wel niet. Ik ben vreeselijk benieuwd kennis met hem te maken. Ik heb het idee dat hij lelijk is en een onnoozele prozaïsche hannes of een oudje, want ik geloof niet dat een jongmensch met eenige poézie en smaakgevoel in zijn boddy op haar verlieven zal. Enfin, als ze maar gelukkig is, dat is de hoofdzaak. Hemel, ik zou buiten mezelve zijn in haar plaats. Kind apprecieer je geluk, menigeen benijdt je en menigeen moet er zo bitter voor lijden eer het zover is. Wees gelukkig met he! Ik wensch het je van harte toe.
10 augustus 1895. (Haastrecht), Zaterdag.
Het onweert en ik wil dus nog niet gaan slapen. Om afleiding te hebben ga ik dus maar even schrijven, want ik vindt het altijd een beetje griezelig, vooral zo alleen. We maakten vanmiddag een heerlijke rijtoer naar Linschoten. ’t Was warm en mooi en we dwaalden heerlijk door het verrukkelijke park of bosch (zoals men het noemen wil) van het oude, onbewoonde kasteel. We bezichtigden het laatste ook, evenals voor 2 jaar. Daarvan, als herinnering, prijkt nog een lapje van een gordijn in één mijner vorige dagboeken. Wat is er in die tusschentijd al weer veel gebeurd, maar ik liep er weer als dezelfde mensch van voor twee jaar. Wie weet of ik er nog niet meer zal komen en weer altijd als één en dezelfde. Enfin, dat daargelaten. Als die muren praten konden, zouden ze zeker heel wat kunnen vertellen toen vorstelijke personen daar leefden en hun lief en leed doormaakten. We dachten eraan toen Hélène en ik, eindelijk eens samen, door de heerlijke “berceau” dwaalden, hoevele jonkvrouwen daar hun droom gedroomd zouden hebben en in vertrouwelijke gesprekken rondgedwaald, evenals wij nu. ’t Was een werkelijk genot eindelijk eens samen met Hélène te zijn en onze intiemste gedachten weer eens te kunnen uiten. Mij tenminste was het een genot en toen we na een langen poos weer bij de anderen teruggeroepen werden, was mijn hart verlicht. Een kalm gevoel van vrede en berusting kwam over mij. ‘k Waardeerde Hélène in dat oogenblik weer zo dubbel. Ik voelde, hoewel ik ook van Jo houd, en hoe heerlijk ik ook met haar dromen en idealiseren kan, zij Hélène’s plaats toch niet kan vervullen. Komt het omdat ik Jo minder lang ken en zij zich daardoor niet zoo in mijn leven heeft ingeleefd, of is het haar spotzieke aard (die ik vrees?) ben ik minder van haar trouwe vriendschap overtuigd dan van die van Hélène! Ik kan met Hélène over alles praten en dat is zo heerlijk. Zij weet alles van de ellende die wij vorig jaar moesten beleven. Was zo bekend in onze huiselijke kring en dan… met haar kan ik over iemand spreken, waarover tusschen Jo en mij nog nooit een woord is gerept. Dat kàn ik niet, temeer daar ik een gevoel heb dat Jo er tegen is dat er ooit iets van zou komen. Ik meende dit van den winter te merken en daar ik dat niet begrijp (omdat ik haar beste vriendin heet) heeft me dat al veel gehinderd en tot nadenken gebracht. Maar ze behoeft zich niet bang te maken; ik zal nooit haar schoonzusje worden, dat weet ik toch haast zeker. Soms komt er een sprankje hoop in mijn hart, wanneer het verlangen in mij opkomt en de scheiding mij wat heel lang duurt. Maar spoedig verdooft het weer om soms in een geweldig gevoel van hopeloosheid en bitterheid over te gaan. Maar nu verval ik weer in het oude. Ik was gisteren juist in een bijzonder pessimistische bui en er was juist een dîner. Enfin, het ging beter dan ik dacht. De menschen waren nogal vrolijk en gingen gelukkig nogal vroeg weg, want ik was erg moe. Maandag gaan we naar huis. Maar nu basta. Het onweer is over en ik ga dus naar kooi. Good night, all those I love!!!!
13 augustus 1895, Dinsdag.
De laatste avond, die we bij Mevrouw De Montigny doorbrachten, legde Andrea ons de kaarten. Ze voorspelde ieder de toekomst. Mijne gedachtenkaart was een blonde man! (dat heeft ze dus goed geraden!), mijn trouwdag is dichtbij; een militair zal aan huis komen en mij ’t hof maken, maar ik verkies de andere. Overvloed van tranen werd mij voorspeld; ik zou spoedig weer vertrekken, maar door iets treurigs zal ik hierin belet worden. Verder: brieven, één van een getrouwde vrouw en één van een blond meisje, die me iets over mijn gedachtenkaart schrijft. Hij zal aan huis komen en is zeer rijk. Enfin, dit is het voornaamste. “Tranen” was de hoofdzaak van de voorspelling, die kwamen er telkens weer bij. Als ik er aan hechten wil, zal ik dus niet op geluk behoeven te hopen. Als ik weer thuis ben, en ik kom uit een vrolijk huis, heb ik altijd een kleine strijd met mijzelf om hier weer te wennen.Ik mis zo de vrolijkheid, de pittigheid van de andere menschen. Waarschijnlijk is het door verdriet, maar er is zo weinig geest in Mama. Ze denkt niet verder dan het kringetje waarin ze zich beweegt en interesseert zich niet in het minst voor mijn aangelegenheden. Het is niet goed van me dat ik het schrijf, maar ik kan me soms best begrijpen dat Mama een man verveelt. Ze weet hem niet te boeien. Liefde en eindelozen goedheid en zelfopoffering is heel mooi, en zal zeker door een man heel erg worden geapprecieerd, maar hij went eraan nooit tegenwerking te hebben, nooit een overwinning te moeten behalen en op zijne wenken bediend te worden. En dan… verveelt hij zich. Een man moet altijd enigszins werk aan zijne vrouw hebben, dat geloof ik. Je kan heel lief en goed voor hem zijn, maar voor alles… weet hem te boeien, altijd door! Gisteren brachten Hélène en ik de avond samen in haar boudoirtje door. We hebben heerlijk gepraat over alles en alles. ’t Was heerlijk, maar het zal nu in langen tijd weer niet gebeuren, want zij is nog altijd aan de zwier. Gisteren kochten we samen 2 gouden ringetjes, dat we elkaar zullen geven als vriendschaps-pand. Zodra ze klaar zijn, zullen wij ze elkaar aan den vinger doen, om het er daarna niet meer af te doen.
16 augustus 1895, Vrijdag.
Hoe toevallig toch! De jongens vertelden mij, toen ze uit Dordt kwamen waar zij bij Grootmama hadden gelogeerd, dat Otto de reis naar Indië met Carel Konings gemaakt heeft. Hij heeft op het schip kennis met hem gemaakt. Carel is dus weer naar Indië. Zou hij het nog met Otto over mij gehad hebben? Ik vind het vreeselijk toevallig!
21 augustus 1895, Woensdag.
Heel even schrijven, want ik heb het vreeselijk druk, maar ik moet even zeggen dat morgen de hele familie Den Bandt komt. Ook nog familie van ons erbij, zoals Bep, Henk, Oom Herman enz., maar dat is bijzaak voor mij. Eén is hoofdzaak en dat is, dat Bram ook komt. Gisteravond kwam zijn antwoord. Ik durfde de brief haast niet te openen, maar gelukkig komt hij. Ik vind het heerlijk, Jan en Marie ook en Jo en Sophie en mijnheer. Als het maar zulk mooi weer is als deze dagen en dan recht vrolijk en Bram recht leuk, o, dan kan het heerlijk worden! Ze plagen me hier zo met hem en ik wil hem zo dolgraag eens zien. Hoe zouden ze hem vinden? Net zo leuk, als ik hem vind? Hij zit natuurlijk naast mij aan tafel. We zijn met ons zeventienen, zonder Bartha en Aadje, die voor die dag uit visite gaan, dus een heel troepje. En nu ga ik weer verder werken voor morgen alles klaarmaken. Ik kan mij nog maar niet voorstellen, dat ik morgen Bram terug zal zien!!…
23 augustus 1895, Vrijdag.
De dag is voorbij. Hij behoort alweer tot het verleden en is omgevlogen, alsof het slechts enkele uren waren. Of het leuk was, behoef ik het nog te schrijven? Het was een snikhete dag, en na het eten was het de algemene wensch een ogenblikje op het water te dobberen. We gingen dus allen in de boot (behalve de oude luitjes, die doodsbang aan de kant ons tot voorzichtigheid aanspoorden), terwijl Mama alle verantwoordelijkheid op mij laadde, hetgeen mij niet weinig in de penarie bracht. Vooral toen bij het onderdoorgaan der brug Bram haast in de verdrukking tusschen brug en boot kwam. Enfin, alles ging goed en we herademden toen een frisch koeltje ons warme hoofd enigszins kwam verkoelen. Een korte tijd roeide Wim ons een eindje op de plas. ’t Was zalig, zoo in het halfdonker. Enkele sterren schitterden al boven ons. ’t Was bladstil en het water een spiegel gelijk. Bram en ik zaten samen aan het roer en terwijl de anderen druk praatten, genoot ik in stilte van zijne nabijheid. ’t Was mij zo wel te moede, op deze prachtige stille avond, vlak naast hem te zijn, hem te horen en zijn gezicht te kunnen zien. En telkens zeide ik tot mijzelf, wees nu gelukkig en geniet ervan, want het oogenblik is maar kort! Spoedig gingen wij weer terug om de ouderen gerust te stellen. Daarna wandelden Jo, Bram en ik nog lang in den tuin, en zetten ons op het geliefkoosd bankje achter aan de plas en het kostte ons alledrie moeite om van dat plaatsje te scheiden toen het tijd voor theedrinken werd. We zaten toen allen in de zijwaranda en bleven er tot het tijd van heengaan werd.O, die rampzalige tijd die maar voortholt. Om half tien werd het goed gebracht en gingen de tramgasten ons verlaten, waaronder Bram, Jo, Bep Henk, Jan en Marie behoorden, en een kwartier later de anderen met de rijtuigen. We brachten de eerste afdeling natuurlijk naar het hek en daar scheidden we met een “tot weerziens”. Hopenlijk zal de scheiding nu zo lang niet zijn, want we maakten allerlei plannen voor de bruiloft en door de voorstellingen moeten we natuurlijk al vroeg beginnen. Ik vind het zoo heerlijk dat ze nu allen eens hier geweest zijn. Mama vindt Mijnheer ook bijzonder aardig en de anderen ook, vooral ook Jan. Ik vroeg haar natuurlijk hoe ze Bram vond. Hij was haar wat knapheid betreft niet meegevallen, maar anders ook aardig. Hij had zich ook juist vreeselijk kaal laten knippen en dat stond hem niet zo leuk. Mama vond zijn figuur, zijn hele postuur, erg knap en flink. O, ’t is gek, maar het is mij vanochtend of alles, waar hij geweest is, geheiligd is. Ik denk met zoo’n stil genot aan de plaatsjes waar hij zat en stond. En toen ik vanmorgen de tuin even inging, en bedacht dat hij daar gisteren ook met mij liep, had ik weer met alle macht die dag terug willen toveren. Hij was erg gezellig. ’t Was zo typisch, toen hij – iets later dan de anderen – met Wim binnenkwam! Zie ik schrijf zo veel van hem en doe het ook graag en toch sla ik een blik in mijzelf en tracht erin te lezen, wat het nu eigenlijk is, wat mij tot hem drijft. Ik ben al zoo dikwijls verliefd geweest, maar is toch niet iets anders? Soms denk ik wel eens: verbeeld ik het mij eigenlijk niet dat ik op hem gesteld ben; is het niet het wanhopig verlangen om geëngageerd en om getrouwd te zijn, dat me aan hem doet vastklampen. Maar dan schud ik die gedachte weer van mij af. Ik zou mij immers nooit een gelukkige voorstelling kunnen maken van getrouwd te zijn, als het niet was met een man, die ik liefheb; en lijkt het me niet gelukkig als ik aan hem denk? Immers, ja! O, als hij eens wist hoever mijne gedachten trekken, zoover als het waarschijnlijk nooit komen zal. Want zou hij iets meer voor mij voelen dan de gewone vriendschap, die hij waarschijnlijk zoovelen toedraagt, ’t is waar, hij kan geen werk van een meisje maken, want hij heeft geen betrekking. Hij zoekt mijn gezelschap wel enigszins en was ook gisteren steeds naast mij. Hij sprak ook veel over de bruiloft, en dat ik gauw moest komen repeteren. Hij is leuk met mij, maar dat bewijst nog niets. Zou hij gisteren nog aan de praatjes gedacht hebben, die van ons rondloopen? Ik gelukkig niet. ’t Is zoo gek, als je dan samen bent en je weet ieder wat ze van je vertellen, en dan liefst zoiets! Nu met de bruiloft zullen ze zeker wel weer opnieuw beginnen. Nu, het kan me niets schelen. Als hij het maar niet vervelend vindt. Maar nu schei ik weer eens uit. Ik zou wel altijd door kunnen gaan. Ik spreek en schrijf zoo graag over hem. Ik heb zijn naamkaartje bewaard, als souvenir aan de eerste maal dat hij bij ons aan huis is geweest en kennis met de familie gemaakt heeft. Zouden er nog meer keren volgen, of zal het ook de laatste maal geweest zijn?.. Slapen kon ik vannacht niet, alles warrelde me door het hoofd, net als na een bal. Het kon me ook niet schelen, ik lag maar stil in heerlijke gedachten verdiept te dromen en te denken, de halve nacht door. Heel laat viel ik eindelijk in een lichte slaap tot we vanmorgen door een zwaar onweer al voor half zeven uit ons bed gehaald werden.
30 augustus 1895, Vrijdag.
Mama is vanmorgen naar Dordt vertrokken, tot morgenavond, dan komt ze ineens met Ans naar huis. Nu ben ik baas voor 2 dagen en ik vind het erg leuk. Nu word ik tenminste niet op mijne handen gekeken en ben vrij!! Wim leert me fietsrijden op Otto zijn fiets en ik begin het al een beetje te kennen. Ik heb razend veel te doen. Maandag komt Jo weer hier voor een week en daarna ga ik misschien ineens met haar mee naar Dordt, want we moeten aan de voorstellingen beginnen. ’t Wordt hoog tijd, want 3 October trouwen ze. En voor dien tijd moet er nog zooveel gedaan worden aan japonnen, handwerken die af moeten enz., dat ik niet weet hoe klaar te komen. Dinsdag waren we in Scheveningen. Erg leuk!
1 september 1895, Zondag.
Mijn heerschappij is al weer uit, want gisteravond zijn ze thuis-gekomen. Ook Eli arriveerde ineens om elf uur. Hij heeft genoten op zijn reis. Wat zou ik Zuid-Ierland ook graag eens zien! Ik was bijna nooit zo goed gemutst als die twee dagen dat ik hier mijn eigen baas was. Alles kwam me nu heel anders voor, een zalig gevoel van vrijheid, en toch van zorg voor alles, was in mij. En nu is het weer voorbij en loop ik weer aan een leibandje. Mama kwam niet eens opgewekt thuis. Ans was weer met haar maag aan het sukkelen en zo begonnen de bezwaren alweer. ’t Is vandaag warm, een echte zomersche Zondag en op het oogen-blik dat ik nu nog zit te schrijven, voordat ik Pauline ga feliciteren, komt er een onuitsprekelijk gevoel van heimwee over me. Hetzelfde wat me vroeger zoo dikwijls overmeesterde. O, afleiding doet me wel goed, maar het bevredigt me niet.
4 September 1895, Woensdag.
Ik heb alweer een groot belangrijk nieuws. Iets wat me enorm veel pleizier doet. Het is dat Jopie geëngageerd is. Nog niet publiek, dat nog niet, ik ben de éenige die het weet. Hij heeft haar per brief gevraagd, juist de dag voordat ze hier kwam. Of ze gelukkig is? Nu, dat behoef ik niet te schrijven en ik ben het voor haar. Ze heeft hem ook al geantwoord, dadelijk, zoals haar hart het haar ingaf. Beide brieven liet ze me lezen, want ze had van de hare het kladje bewaard. Hij schreef kalm, maar ernstig en innig en haar antwoord zal hem zeker gelukkig gemaakt hebben. O, ik zag het al aan haar gezicht toen ze uit de trein kwam, maar we moesten voorlopig zwijgen omdat Mama er bij was. Ze wacht nu met het grootste verlangen op een tweede brief van hem. Wat haar Papa zal zeggen? Ja, dat zal nog wel enige moeite kosten, maar dat is niets, ze zijn nu van elkaar zeker en dan moeten ze overwinnen. Wie weet of het nog niet klaar komt voor het trouwen van Jan en Marie. Wat zal het dan een gelukkige bruiloft voor hen zijn. Hij weet ook dat het hem moeite zal kosten, dit schreef hij Jo, maar als haar Papa ziet dat er niets aan te doen is en zij haar jawoord al gegeven heeft, zou hij dan niet toegeven? Zou hij een betere schoonzoon kunnen krijgen, een betere man voor zijn dochter dan Anton. Ik zie met vreugde hun verbintenis tegemoet. Zijn betrekking heeft veel tegen, maar ze zullen gelukkig zijn, dat geloof ik vast en dan zet men al het overige opzijde. Hij drong op geheimhouding aan en Jo heeft hem ook geschreven dat ik de eenige ben die het weet. Ik vind het erg prettig dat Jo het mij toevertrouwd heeft. Ik zou het toch gemerkt hebben en zoo’n geheim tusschen ons zou ’n wanverhouding gegeven hebben. Ik wist immers toch reeds alles en we kunnen er nu vrij over blijven spreken. O, ik vind het zalig voor haar en kan het me soms nog maar niet begrijpen. ’t Is een leuk paartje en ze komen, geloof ik, zoo goed bij elkaar. Nu behoeft ze niets meer te vrezen, alle zorg, alle onrust is voorbij. Ze kan zich nu in een heerlijke toekomst indenken, zooals ze het zich al zoo ontelbare malen voorgesteld en we het samen besproken hebben!
5 September 1895, Donderdag.
O, hemel, we hebben een heel plan in elkaar gezet. ’t Is allergekst en ik doe een schietgebedje dat alles lukken zal. Jo kreeg gisteravond een brief van Anton, dat hij morgen hier komt en het dorp zoo groot niet zal zijn of ze zullen er elkaar wel vinden (alsof dat zoomaar op straat kan gaan). Nu schrijft zij ons plannetje aan hem. Hij moet met den tram van drie uur hier komen. Tegen dien tijd is Jo boven en ik in de huiskamer bij Mama en Tante Net, die morgen hier komt. Met groote verbazing zie ik dan “een neef” van Jo uit den tram stappen, die zeker over de bruiloft komt spreken. Hij moet dan Jo te spreken vragen. Ik ga hem dan tegemoet, stop hem alleen in een kamer en roep dan Jo en dan…., nu, wat er dan gebeurt zal ik maar niet beschrijven. Die gelukkige ontmoeting zou toch niet onder woorden te brengen zijn. Ik ga dan in die tijd in de huiskamer hard ratelen, zodat ze niet van de scène in de eetkamer horen. Nog beter is het als ik Mama en Tante in het prieeltje kan krijgen. Enfin, we gaan dan later de tuin eens in en op een goed plaatsje laat ik hen weer alleen. Zo zal het, hoop ik, lukken. Die arme stakkerds moeten toch elkaar eens zien en eindelijk eens samen zijn. Hij wilde in een logement blijven logeren, maar dat moet hij maar laten, want dan staat het hele dorp op stelten en zou Mama het merken. Ik vind het een zalig idee dat ze hier morgen samen zullen zijn en ik helpen mag om hun een gelukkig ogenblikje te verschaffen. Getuige te zijn van hun geluk, hen samen verenigd te zien, en dat, terwijl niemand er nog maar iets van weet. Het is meer dan ik had durven hopen. Als alles nu maar goed lukt en we ons goed kunnen houden, dan is het heerlijk!!…
7 September 1895, Zaterdag.
Alles is perfect gegaan. Ik moet zeggen: we hebben succes van onze plannen. Na de geruststellende zekerheid dat Mama en Tante in het prieel zaten, wachtten we in spanning op zijn komst. Steeds op die twee in het prieel lettende, of die er bleven zitten, we hadden ze in onze angst wel vast willen plakken!! Eindelijk kwam hij,.. ik storm naar beneden,…vlieg in de huiskamer of die leeg is,….toen naar Jans om te zeggen die mijnheer maar in de huiskamer te laten,…daarna Jo naar beneden,….de deur dicht,..klaar was het!! Ik storm naar het prieel, waar ze niets van zijn komst gezien hebben en vertel met groote verbazing van den onverwachten neef. Ik wist niet dat ik met een stalen gezicht zo goed liegen kon. Zij geloofden alles en na een poosje zeide ik nu ook eens naar binnen te gaan, maar koos eigenlijk het hazenpad om alle vragen te ontlopen. Ik ging naar boven en toen ik dacht niet langer te kunnen wegblijven, stapte ik de huiskamer binnen, na eerst netjes geklopt te hebben. Hij vond bepaald noodig Mama even te begroeten en na een poos stapten we kalm met ons drieën naar het prieel. Hij had allerlei verhalen waar we om konden lachen en zoo heeft niemand iets kunnen merken. Daarna gingen we zoogenaamd de plassen bewonderen en dus marsch den tuin in. Toen het eindelijk vijf uur geworden was, moest hij weg. Bij de voordeur gaven ze elkaar maar sans gêne een kus en hoop ik maar dat niemand op dat oogenblik het oog op ons had. ’t Was typisch hen samen te zien. Ze waren doodelijk verliefd, of ze al maanden verloofd waren. Later wisten we ook alle vragen heel kalm te beantwoorden en waren in de wolken over den goeden afloop. We zijn echter nog lang niet aan het eind. Vandaag om 1 uur vertrekken we naar de stad. Hij komt aan het Hofplein en gaat dan met Jo in de diergaarde, terwijl ik enige boodschapen ga doen. Ik vind hen dan op de afgesproken tijde en plaats weer en Jo en ik gaan samen weer netjes naar huis. Op het oogenblik giet en onweert het echter, zoodat ik niet weet hoe of wij er nog uitkomen. Voor morgen weer plannen. Gisteravond heeft Jo en galop aan Bram het geval geschreven. Die moet nu Zondag een digesté visite komen maken en ons mee uit vragen. We vinden dan Anton ergens en gaan met ons vieren uit. Verbazend leuk, als het weer nu maar wil. Als alles goed gaat zullen het onvergetelijke daagjes blijven. Later vertellen we natuurlijk alles aan Mama, maar nu moet alles nog geheim blijven. ’t Is avond en ik schrijf dus nog even, terwijl Jo den gewichtigen brief aan haren Papa zit te schrijven om toestemming te vragen tot hun verbintenis. Vanavond schrijft hij dan ook en zal haar Papa deze welkome (??) morgengroet morgen aan zijn ontbijt vinden. Wat is alles vandaag weer zalig gelukt! Hij was aan het tramhuisje, vond beter dat ik bij hen bleef en brachten we dus den middag in de diergaarde door. ’t Was……
8 September, Zondag
prachtig weer geworden en liep dit ons dus weer even mee. Gelukkig kon ik hun nog een oogenblikje van samenzijn verschaffen toen ik naar mijn naaister ging en hen alleen in de wachtkamer kon laten. Ik bleef natuurlijk zoo lang mogelijk met het mensch zitten praten, die zal ook wel gedacht hebben, “wat is Juffrouw de Kat vandaag lang van stof”. Kennissen zagen we ook niet en om half vijf bracht hij ons weer aan den tram. …. Hoe of vandaag alles af moet loopen, dat weet ik niet, enfin, we zullen maar afwachten. Sophie schreef Jo dat zij en haar Papa waarschijnlijk ook vandaag een visite kwamen maken; Jo heeft natuurlijk geschreven het niet te doen, maar het antwoord daarop was weer dat S. niet wist hoe het te keeren en als het dus niet ging, ze toch kome. Nu hopen we maar dat haar Papa na het ontvangen an die brieven van Jo en Anton te veel in spanning is om hier een visite te maken. Maar àls ze ineens voor de deur staan, dan weten we niet wat te doen. Van Bram is er ook geen antwoord, daar weten we dus ook niet van of hij met Anton afgesproken heeft, en met of zonder hem komt of heelemaal wegblijft. We zullen in ’s hemelsnaam alles maar afwachten; het gaat zooals het gaat. Mama wilde een visite met me maken bij de Fam. Le Fèvre. Dat komt er nu ook nog zoo beroerd tusschen. Ik denk er maar niet aan en stel me niets voor, want ik zie er nog van komen dat, òf de heele boel in de war loopt, òf dat er totaal niets van komt en niemand aan komt zetten! ’t Is prachtig weer, dus wat dat betreft zou het eerlijk kunnen!
10 September 1895, Dinsdag.
Alles is weer best gelukt. Ik geloof dat we nog nooit zoo gauw aangekleed waren als Zondagmiddag. Aan de koffie kwam er een telegram voor Mama. We schrokken ons dood. ’t Was van Mijnh. Den Bandt dat Ged. verhinderd was Mama te komen bezoeken. Goddank, dat was dus een ongeluk gekeerd. Om 2 uur kwam Bram. Mama was nog niet beneden en hadden we den tijd om alles te bespreken. Toen hij een poosje gezeten had, kwam het hooge woord eruit, “of we mee gingen wandelen”. Mama zeide nog zoo iets van “U derangeert me volstrekt niet, als u soms nog wat hier wilt blijven”, en wij bromden er wat over heen en vlogen toen naar boven om onze hoed op te zetten. Even voorbij Le Fèvre vonden we Anton ook wachtende en ging het er vandoor. Bram en ik voorop en de twee anderen er achter, die sans gêne gearmd liepen en langs den weg kroen, zoodat wij telkens eventjes wachtten of een omwegje maakten. We hebben geloopen, zonder eind, zooveel mogelijk afgelegen wegen; toen in Rotterdam en hierheen tot Romein getramd. Daar liepen we nog een poos op en neer (Anton had daar zijn sabel afgegeven) en eindelijk moest er een eind aan komen en na een teder adieu, stromden we samen om over vijven naar huis, waar we niet direct vriendelijk ontvangen weden door ons lange uitblijven. Enfin, ’t is of tegenwoordig alles bijzaakjes zijn, die ons niets kunnen schelen. We bepalen ons hoofd alleen tot dat eene, en het vormen van plannen daarvoor.Ik zet “ons” want ik denk er misschien evenveel aan als Jo en ga er ook helemaal in op. ’t Was een gezellig middagje, dien Zondag, alleen was ik wat bang voor het ontmoeten van kennissen, die me dan alleen met een heer zouden zien wandelen, enfin, dan diende steeds mijn parasol als scherm om mij achter te verschuilen. Alleen mevr. en mijnh. Velderman hebben me gezien. Ik had hen niet zien aankomen en kwam hen dus ineens tegen. In godsnaam als ze het dus vertellen, dan heet het maar dat Jo even haar schoen vastmaakte. Ik weet nog niet wanneer Jo het aan Mama vertellen wil. Of ze boos zal zijn? Het antwoord van haren Papa heeft Jo al ontvangen, hetgeen natuurlijk een besliste weigering is, niet zoozeer om de betrekking, dan wel om het geld. Zijn tractement is klein en geld hebben ze geen van beiden. Mijnheer heeft gelijk van zijn standpunt, maar oo, is het toch geen belachelijk idee dat je iemand daarvoor op zou geven, dat kàn immers gewoon niet. Ze kunnen niet meer buiten elkaar, zoo’n liefde kàn niet eindigen zonder dat één van beiden of beiden bezwijken. Uitkomst weten we niet en toch staan zij met hun liefde zoo veel hooger, zoo ver boven alle andere kwesties, dat alle redenen belachelijk schijnen. Jo en ik hebben er vanmorgen eenvoudig een lachbui over gehad en niettegenstaande de brief van haren Papa en Sophie haar verdriet deden, kon nòch de één, nòch de ander eenige invloed op haar uitoefenen. Alsof je dan maar eens eenige dagen je half dood jankt en dan tegen hem zegt ” nou saluut, ik groet je” er is geen geld, dus neem maar een ander; ik zie van je af…. ach, wat zou dàt een beklagens-waardige liefde zijn! Maar dat begrijpen oudere menschen niet. Ik begrijp wat Jo voelen moet en geef haar gelijk; zij kan niet anders!.. Zij hebben in Bram ook weer een bondgenoot gevonden, die hun trouw helpen wil; iedereen moet meewerken en helpen om hun het geluk te geven, om te kunnen corresponderen en elkaar te zien, zoolang de toestemming nog uitblijft. Gisteren waren wij met Mama in Scheveningen. ’t Was wel gezellig, maar we konden nu niet spreken over dat ééne, hetgeen Jo natuurlijk heelemaal en mij ook grootendeels vervulde en daarom wisten we weigenlijk geloof ik niet erg goed wat we aldoor praten zouden. Alle andere praatjes is er zulk nonsensgeklets bij. Vandaag is Sophie naar Den Haag voor japonnen. Straks komt ze weer terug. Die lieve Jop, ik ben zoo blij dat ze juist hier moest zijn met dat alles. Kon ik maar meer voor haar doen om haar zóó gelukkig te zien als ik het wensch! Die verbintenis willen ze nu uitmaken en zou er een gelukkiger, idealistischer paar bestaan dan die twee, ik geloof het haast niet!…
14 September 1895, Zaterdag, Dordt.
Even moet ik schrijven. Ik kan toch niet slapen. Schrijven, en waarover eigenlijk? Ja, ik weet het, over dat ééne moet ik schrijven, waar ik geen naam aan weet te geven en wat me toch geheel bezielt. God, wàt is het dat me in hem op doet gaan, dat me de avond een eeuwigheid deed lijken tot het 10 uur was en hij kwam. Wat is het, dat me zoo tevreden, zoo gelukkig in zijn nabijheid maakt, dat ik hem wel altijd aan zou kunnen kijken, dat me bij elke vriendelijke blik doet juichen van geluk. Wat is het? Is het liefde, of weer één van die korte hartstochtelijke vlagen, die me reeds zoo dikwijls beheerscht hebben. Als hij bij me is ben ik gelukkig en wilde wel dat er nooit een eind aan kwam, en is hij niet bij me dan is hij me in gedachten nog veel dierbaarder, want dan denk ik verder, veel verder dan het in werkelijkheid is. In zijn nabijheid wordt ik dikwijls juist stil. Ik voel mij niet zoo vrij meer, en vind er genot in hem stil gade te slaan en van zijn tegenwoordigheid te genieten. Ik volg met mijn oor zijn stap, elk geluid dat van hem uitgaat, en toen hij vanavond niet meer uitging, maar gelijk met ons naar bed, had ik hem wel om den hals kunnen vallen. O, als Jo hem kust, benijd ik haar dikwijls om dat recht. Wat hij over mij denkt? Hij mag me wel, dat weet ik wel haast zeker, maar verder? Soms meen ik wel eens iets in zijn blik te lezen, maar het kan ook zijn dat ik het mij verbeeld. En nu is het nacht, waarschijnlijk slaapt hij al en gist niet dat ik nog op ben, mijne gedachten vol van hem. Morgen moeten we om 12 uur op het tennisveld zijn om Jo eene ontmoeting met haar To te geven. Ik zou goud geven als er niemand anders was, dan bleef ik met Bram samen en dat vind ik heerlijk. Misschien dat hij het vervelend vindt, dat weet ik niet. Hij kan met de bruiloft niet de bruidsdagen vrij krijgen en komt dus alleen de voornaamste dagen maar over. Vreeselijk jammer! Ik moet er niet aan denken, als deze bruiloft voor bij is, hoelang ik hem dan wel niet zien zal, want dat zal wel heel lang zijn. Ik doe mijn best om me niets van de bruiloft voor te stellen, voorzoover het tenminste dat eene betreft wat met gelukkig zou maken, n.l. als hij mijn gezelschap zoekt. O, waarom kan men zich niet dwingen niets, niets te hoopen, opdat de teleurstelling minder hard zou zijn. Maar men denkt dat men alle hoop onderdrukt heeft en als het oogenblik dáár is, dan voelt men het weer herleven in zich en alle moeite om het geheel te overwinnen is vergeefs. O, Bram, zal het nu ook weer zoo gaan? Weet je, kan je je een flauw besef ervan vormen, wat het voor mij zijn zal. Als ik je met anderen meer zal zien, dan met mij, o, dan zal ik weg willen loopen om het niet te zien; maar ik mag zoo niet spreken, niet waar. Jij moet zelf je vrouwtje kiezen, en als je mij niet lief kunt hebben, dan ben ik ook zeker niet geschikt om de jouwe te zijn; je kunt nog wel wat beters krijgen. Doe een goede keus die tot je waarachtige geluk zal zijn en als ik de dan vergeten moet, dan zal ik trachten niet te klagen en me te verheugen in je geluk. Zie, ik schrijf weer veel meer dan ik had willen doen, maar ik ben klaarwakker en mijn hart was zoo vol. Maar nu is het 1 uur en wil ik probeeren te gaan slapen, anders zal ik morgen laat zijn en ik wil geen uur, geen half zelfs van zijn gezelschap missen. Slaap wel, Bram. Droom maar eens van me, een gelukkige blijde droom. Mocht die je hart bij het ontwaken iets sneller doen kloppen, ik zou het gelukkigste mensch op de wereld zijn.
15 September 1895, Zondag.
’t Was een gelukkige dag vandaag, want Bram was veel met ons. Vanmorgen gingen we naar het tennisveld, waar we Anton zouden vinden. We speelden er een uurtje met ons viertjes. Jo natuurlijk met hem en Bram met mij en toen de andere spelers en speelsters vertrokken, gingen wij heel leuk zitten praten. Vanmiddag ging hij met ons wandelen en het uurtje dat hij daarna in de “soos” doorbracht leek me een eeuwigheid. Ik was blijk toen in, voor het raam op hem wachtende, zijn gezicht weer zag verschijnen. Na het eten gingen we geruimen tijd met ons drietjes op het plankier, pratende, zingende, dansende, onze rollen reciteerende. Toen ging Jo naar binnen en bleven we nog langen tijd samen staan praten, hergeen dolgezellig was. Ik kan met Bram zoo leuk redeneeren en het was er heerlijk over het water en zoo goed als donker, hetgeen door al de lichtjes der huizen altijd een aardig gezicht oplevert. Vanavond heeft hij nog veel gedicht en in orde gemaakt, wat we met ons drieën zingen zullen en zo vloog de avond om, evenals de dag het gedaan had. Misschien komt hij nu Dobnderdagavond in de stad. Ik zou het heerlijk vinden. Hij was zoo gezellig vandaag, niet dat ik met over bijzondere vriendelijkheden kon verheugen, hij was leuk met me, maar meer niet. Maar toch ging ik met een gelukkkig gevoel naar boven, want toen ik hem goedenacht zeide, zag hij me een oogenblik lang en diep in de oogen. ’t Was mij dat oogenblik of ik in een wereld van zaligheid blikte. ’t Was maar een seconde, maar toch lang genoeg om me gelukkig te maken. ’t Was zoo gek, Jan was thuisgekomen en vertelde dat hij een visite bij Mama gemaakt had, toen hij iets van Aadje wilde zeggen, zeide hij per ongeluk,”je jongste zoontje”. Gelukkig stond ik juist muziek op te ruimen en deed alsof het mij niet opviel, maar toen ik me weer omdraaaide en opkeek, ontmoette ik Bram’s blik, die mij lang aankeek. Gelukkig kreeg ik geen kleur en ging het zoo voorbij, maar ’t was een oogenblik wel gek en ik had er eigenlijk zoo’n lach om. Ik val haast op mijn stoel in slaap, dus basta voor vandaag.
19 September 1895, Dinsdag.
Jo schiet nog maar niets op met de zoo zeer gewenschte toestemming. Haar oudste zuster, die ook met een zee-officier getrouwd is, voelt zoo geheel met haar mede en kan evenmin als wij, de bezwaren van hun Papa slikken. ’t Is immers al te dwaas om nù te praten van, als hij komt te sterven wat er dan van Jo moet worden. Mijn God, moeten dan twee krachtige jongen menschen daar nu al over denken en dan zou immers nooit iemand moeten trouwen. De meeste gezinnen leven immers van de verdiensten van den man, die natuurlijk ophouden wanneer de man komt te sterven. En Jo heeft dan goddank nog familie genoeg en zal ze niet op straat staan. ’t Is gek, dat ik er nog over door praat, want we lachen er eenvoudig om. Misschien redeneeren wij dom, onervaren door onze leeftijd. ’t Is mogelijk, maar laat ons onze illusies behouden. Wij kunnen nu eenvoudig niet zoo gewoon redeneeren. Wanneer het hart gaat spreken, is allles andere bijzaak en dat eene staat bovenaan, hoog verheven boven alles. Dan hebben we nog maar één verlangen, een streven, één wensch, en niets of niemand kan dat éene “de liefde” verstikken of doen vergaan. Oudere menschen redeneeren zoo veel anders als wij. Zij begrijpen ons niet en kunnen zich niet in ons verplaatsen. Zij vinden het dwaasheid als wij zeggen, liever één jaar gelukkig met een man, dien ik liefheb, dan hem opgeven of een ander trouwen: en Jo geeft hem ook niet op, nooit! Al moet ze tien jaar wachten. Ze dacht in Bram een bondgenoot te vinden voor deze zaak, en dat was hij ook in het begin, geheel bereid tot alle hulp; maar nu gaat hij terugkrabbelen en schijnt hij ook vol bezwaren te zijn en weer zijn Papa gelijk te geven. Hij heeft zoo weinig eigen oordeel, dat hij zich dadelijk door de anderen laat influenceren? Ik kan het mij niet begrijpen, want hij is toch ook jong. Men kan hieraan zien, dat hij de liefde nog niet kent, want dan, moet hij, dunkt mij, toch anders redeneeren. Zou ik op één van de dîners naast hem zitten? Ik vrees ervoor.Sophie noemde mij vanavond eenige heren op, naast wien of ik het liefst zat, maar hij werd er natuurlijk niet bij genoemd. Nu, ik liet het maar aan haar over, want het was mij tamelijk overschillig. Wilt ge wel geloovern, dat ik met zoo’n angst die feestdagen tegemoet zie; als één persoon zich onverschillig voor mij toont, dan is mijn pleizier weg en zal het vrolijk zijn mij een kwelling wezen. Met angst zie ik zijn bericht tegemoet, wanneer of hij komt. Ik vrees dat het Vrijdag pas zijn zal. O, wat is het dan toch dat mij naar hem doet verlangen. Ik vrees soms zoo dat het toch geen liefde is, alleen haken naar geluk, naar liefde, een vastklemmen aan iemand om weer niet in de ellendige toestand van innerlijke eenzaamheid te vervullen. En toch, al was het liefde, wat geeft het mij wanneer het slechts van eende zijde komt, dan moet ik hem immers toch opgeven. Zijn nabijheid vind ik wel heerlijk, maar het brengt mij in een voortdurende zenuwachtige stemming, die mij haast niet doet slapen en mij den geheelen dag met een gejaagdheid en onrust vervolgt, die ik niet kan verdrijven, voordat hij weer voor goed weg is. Maar enfin, dat heb ik er graag voor over. ’t Is toch heerlijk als hij er is. En nu ga ik slapen, want ik kan niet meer. Good night, my love !
21 September 1895, Zaterdag.
Weer even schrijven, vóór ik ga slapen en in het kort mijn verhaal doen. Van Donderdagavond af begonnen de gelukkige dagen voor mij aan te breken, want toen kwam Bram thuis. Ik kan mij maar niet begrijpen, dat dit pas eergisteren was. Het lijkt mij alsof wij al veel langer bij elkaar zijn. Woensdag bracht ik met Sophie en Jo in Den Haag door om boodschappen te doen en waar ze ook hunne japonnen passen moesten. Donderdagavond gingen we bij de Fam. Verbroek repeteeren, waar Br. ook kwam. Vrijdag ook allerlei hurry natuurlijk voor den avond, groen maken etc. De avond ging tamelijk gezellig voorbij. Onze voorstellingen liepen goed af en vooral “Onze Mop”, door Jo, Bram en mij gezongen op hen toepasselijk vond veel bijval. We ontvingen het bruidspaar met een welkomstlied, door orgel begeleid, hetgeen we met een stuk of zes ingestudeerd hadden. Het was een mooie melodie, door Mijnh. Verbroek gecomponeerd. Morgen receptie. Ik sta bij de cadeaux als half bruidsmeisje. Op het dîner hier zit ik niet naast Bram. Eerst schikte Sophie de tafel en zat ik naast hem. Toen kwam Jo, zette de boel om en nu zit hij over me. Ik behoef wel niet te zeggen, dat het me spijt. O, het spijt me vreeselijk en ik weet haast zeker dat Bram ook graag naast me had gezeten, want hij vroeg me nog of ik niet met Iet van Tiuw Jansse, die zijn buurvrouw is, om zou ruilen, want dan zou ik hem bij zijn toast helpen als hij blijft steken. Ook pruttelde hij erg tegen hooge bloemstukken en verzekerde dat als er één voor hem stond, zoodat hij zijn overburen niet zien kon, hij het door den knecht op zijde liet zetten. Enfin, met dat al zit ik toch niet naast hem. Zou Jo dat exprès gedaan hebben? Ze is vandaag zoo vreeselijk kort aangebonden en toen Bram en ik haar na het eten vroegen om een walsje voor ons te spelen, weigerde ze positief en ging naar boven om haar brief aan Anton af te schrijven. Ik vond het niet lief van haar, dat ze dàt niet eens voor ons over gad. We zijn zalig veel bij elkaar, Bram en ik. Hij is bijna voortdurend thuis en bij ons of gaat met ons uit. Zelfs vanavond ook, en de Zaterdagavond is altijd een avond dat alle vrienden wel samenkomen. Verleden week bleef hij ook thuis. Ik vind het heerlijk. Vanavond moest hij even naar de Fam. Verbroek, die vroegen hem of hij bleef (zoals hij ons vertelde), maar hij kwam in een wip weer terug. Weet ge wat ik zoo leuk vind? Dat hij overal mij bijhaalt, bij alles moet ik keuren en kijken. Met verkleedpakken en costuums was het altijd “Jo, kom eens even hier”, of “Jo, kijk eens even hoe of dit staat”. Daarstraks nog, toen we opnze moppen voor morgenavond in costuum gerepeteerd hadden en we ons boven weer aankleedden, riep hij aan mijn deur om even bij hem te komen, als ik klaar was. Ikmoest toen zien of zijn nieuwe rok netjes stond. Hij was zoo gezellig en keek me met een blik aan, die me heel gelukkig maakte. Vanmorgen zat ik op de canapé mutsjes te fabriceren en kwam hij naast mij zitten en hielp me, We waren langen tijd samen en vanmiddag ba het eten ook weer en hebben we zoo gezellig zitten redeneeren. Gisteren hingen we samen een slinger op Jan’s kamer. Enfin allerlei dingen bedistelen we samen. Zoëeven zijn ze naar bed gekomen. Ze hebben nog lang met hun drieën (Mijnheer, Jan en Bram) zitten redeneeren, en tamelijk heftig. Ik weet niet hoe het komt en ’t is misschien erge verbeelding maar een angstig voorgevoel bekroop met dat ze het over mij hadden. Ik dacht dat ik Jan hoorde zeggen (de kamer is hier vlak onder) “Als je een meisje wilt hebben”, maar ik weet het volstrekt niet zeker.. Jan en Mijnheer hoorde ik erg protesteeren en Bram kalmer spreken. Toen ze naar boven gingen hoorde ik hem heel kort “nacht Pa” zeggen en op hun kamer is er geen woord meer tusschen Jan en Bram gewisseld. O, Brammetje ik wilde dat ik het wist; Zouden ze er dan allen tegen zijn, maar waarom dan toch? Jo kijkt onsd ook al zoo kwaad aan als wij samen zijn en ik ben juist zoo gelukkig. Vanmorgen sprak ik nog lang met hem over Jo en bepleitte haar zaak. hij is het volstrekt niet met Mijnheer eens en gaf ons in veel gelijk. Kan Jo ons niet vrolijk zien? Misschien oordeel ik te hard over haar. Ik moet en wil haar veel vergeven met haar verdriet, maar o, laat ze ons dan ook enkele oogenblikken van geluk gunnnen! En nu moet ik ophouden. ’t Is morgen een vermoeienden dag. Zou Bram al slapen of nog wakker liggen. Zou hij wel eens aan me denken. Ik ga met hem naar bed en dan op, en zou liefst altijd, altijd bij hem willen zijn!…….
26 September 1895, donderdag.
Zondag was een vermoeiende dag, eerst de receptie, toen het dîner en daarna onze voorstellingen, of liever onze moppen die erg veel succes hadden. Bram was dien dag niet vrolijk gestemd. ’s Morgens vroeg was hij al fiets gaan rijden, en toen men hem vroeg waarom was zijn antwoord, dat hij niet had kunnen slapen en het in bed niet langer had kunnen uithouden. Toen ik even alleen met hem was zeide “Wat heb ik gisteravond op mijn kop gehad, goddank heb ik mij nog in weten te hoden. Als reden zeide hij, dat Jan boos was dat Bram een vrind van hem en niet van Jan geïnviteerd had, toen er een heer te kort was. Dit was wel één reden, maar ik begreep dat er meer achter zat. ’s Middags na de receptie zaten Jo en ik op haar kamertje; Jo te schrijven en ik wat uit te rusten, want ik was doodmoe. Toen kwam Bram, en zette zich bij ons, zoodat Jo zich in haar correspondentie gestoord zag en weg liep, en wij samen bleven. Ik weet niet dat ik Bram ooit zoo neerslachtig gezien heb als op dat oogenblik. Ik vroeg, wat hem toch scheelde en zeide hij mij, dat hij niet alles zeggen kon, dat ik daarvoor zijn familie beter kennen moest. Toen stond hij op en met zijn hoofd tegen het raam geleund, zeide hij: “Het gaat mij vervelen om altijd voor Hansworst te spelen”. Wat hij daarmee bedoelde, weet ik niet, maar ik zag dat hij erg aangedaan was en het kostte mij o zo’n moeite om niet op hem toe te vliegen en hem te troosten. Wat moet ik hem dan zeggen. Op zulke oogenblikken sta je er dan soms zoo onhandig bij. Zoo ook nu. Later wist ik zoo veel dat ik hem had willen zeggen en op dat oogenblik wist ik zoo weinig. Toen hij weer tegenover mij zat ontmoette ik zijn blik, die mij peinzend aanstaarde. Ik had er wel doorheen willen lezen wat zich achter die blauwe oogen verborgen hield. Ik trachtte hem met mijne gebrekkige pogingen een beetje te troosten, en zeide hij zijn best te doen zich goed te zullen houden. Zijn laatste woorden vóór ik hem verliet: “straks zien we elkaar in feestvreugde weder” klonken mij nog lang in de ooren. Hij zeide ze zoo bitter droevig. O, wat had ik graag iets voor hem gedaan om zijn leed weg te nemen. Aan tafel was het gezellig, we lachtten en praatten en niemand zal gemerkt hebben dat er in die vrolijke Bram nog wel iets anders dan gekheid zit. Soms zag ik zijn blik verduisteren en begreep wat hem hinderde. En hoewel het mij verdriet deed om hem, was de gedachte dat ik alléén het wist, toch zoo heerlijk.
27 September 1895, Vrijdag.
’s Avonds deden we onze moppen en hadden enorm veel succes, zodat er veel gerepeteerd moest worden. Bram was weer de oude, hetzij dat hij zijn zorgen vergat, hetzij goedgespeelde vrolijkheid. Het was een gezellige avond en middag en Bram bracht er zijn taak als ceremoniemeester goed af. Maandag ging gewoon voorbij, ik ben al weer vergeten hoe en Dinsdagmorgen vroeg ging Bram weer weg. De verhouding tusschen Jo en mij was en bleef erg gespannen, wij ontliepen elkaar en waren stijf en stug. Ik was Dinsdag ten einde raad en diep bedroefd, ik kon het haast niet langer uithouden. ’s Middags op mijn kamer gekomen, wierp ik mij voor mijn bed en – gek genoeg – ik geloof dat ik bad. Of ik eenig besef had van tot een God te spreken, ik geloof het niet, maar het was me een dringende behoefte, om hulp te smeken, om kracht, om troost, om me tot iemand te wenden om uitkomst. En zoo werd ik kalmer toen ik mijn hart eens lucht gegeven had. Na het eten ging ik op mijn kamer in den donker zitten. Ik was doodmoe en had behoefte aan eenzaamheid. Daar kwam Jo en… goddank… zij begon over onze verhouding. ’t Was een zegen dat het donker was, want men spreekt dan veel gemakkelijker. Ze sprak open met me. dat ze me niet begreep, en toen ze verder ging en op een punt kwam dat nog nooit tusschen ons aangeroerd was, kwam een zonderling gevoel van blijdschap, maar ook van angst, over me. I had tegelijk weg kunnen loopen en wilde het toch hooren. Nu, ik besloot kalm mijn vonnis aan te hooren. Ze had het toch van de winter al gemerkt, maar er nooit over willen spreken, omdat ìk het niet deed. Hoe ze er nù op kwam, ja, ik schrijf dat niet graag neer, maar moet het wel doen. ’t Was tot mijn eigen bestwil, want zij zeide dat ik voorzichtig zijn moest en het niet laten merken. Ten eerste voor de praatjes en ten tweede, omdat ik op die manier toch niet gelukkig met hem zou worden, als het een soort overwinning van mijn kant was. Hij moest zijn keus vrijwillig doen. O, ik denk met zoo’n gelukkig gevoel aan dat oogenblik terug. ’t Was een heilig oogenblik, toen wij onder vele tranen elkaar omvat hielden, zij mij zeggende dat ze mij niet ongelukkig zou kunnen zien en met zoo graag gelukkig zou zien en ik haar eindelijk het moeilijke woord toevertrouwde, dat Bram mij lief is. En zie, hoe heel anders zij was dan ik van haar gedacht had. Ik schaam me als ik eraan denk. Ze zou me heel graag tot schoonzusje hebben en vroeg of ik Bram heel erg liefhad.. O, wat had ik met mijn oude kwaaddenkendheid haar weer verkeerd beoordeeld, vandaar dat we elkaar zoo vreemd voor waren gekomen en elkanders koelheid niet begrepen. Maar de schuld was aan mij en ik verwenschte mijzelf om alles wat ze mij zoo lief onder het oog bracht. De band tusschen ons is nu weer hechter dan ooit. Ik heb weer meer vertrouwen in haar dan ooit te voren, want zij toonde een waren vriendin voor mij te zijn. Hoe gelukkig, dat het juist zoo komen moest. Op het moment dat ik vreesde haar voor altijd te verliezen, vonden we elkaar weder en werd met die verzoening eene nieuwe vriendschap gesloten, die zeker nog onverbreekbaarder is dan de eerste! Vanavond komt Bram denkelijk weer. Dan begint dus mijn taak. Jo heeft me beloofd mij te helpen en – bij God – ik wil sterk zijn. Zij is zoo flink, moet ik dan in haar oog zoo’n ellendige zwakkeling zijn, zonder eenige wilskracht. Zij zou me moeten verachten. Het lamste is, dat ik het zelf meestal niet weet als ik het hem met het één of ander laat merken, maar ik zal nu op mijn hoede zijn en al mijn krachten inspannen. En als hij me dan vergeet en alles slechts een droom blijft, dan zal Jo mijn geheim trouw bewaren en ik, ik zal dan moeten trachten hem te vergeten—–.
28 September 1895, Zaterdag
’t Is weer even, voordat ik mij terruste zal begeven, dat ik mijn boek ter hand neem, maar ik heb gehoefte om te schrijven en ben over mijn slaap heen, want door allerlei hurry (zoals straks, toen we met ons drieën, Jo, Bram en ik op jacht van een vleermuis in Jo’s kamer zijn geweest) ben ik weer helemaal wakker. Om zes uur gisteren kwam Bram thuis. ’s Avonds wilden wij juist gaan whistten toen minheer en mevrouw Moll kwamen. Jo, Bram en ik schoten toen over, en toen Jo wilde handwerken deden Bram en ik een paar spelletjes “halma”, heel gezellig. Vandaag was een dolle dag, zoo zeldzaam leuk, als maar mogelijk is. Om 11 uur zag men van de Fam. Verbroel uit een talrijke schaar uittrekken, alle per fiets en eenige in een tentwagen. Bruid en bruidegom met beelderig door bloemen versierde fietsen. Wij hadden allen rozen aan, die Bram ons bezorgd had en zoo zag het er recht feestelijk uit. Zoo trokken we de stad door naar het veer, waar we overgezet werden. En vandaar naar Rijsoord, zoals mijn vurige wensch was, heb ik met Bram op de tandem gereden. ’t Was heerlijk. Verder waren dan per fiets: bruid en bruidegom, Sophie, Jo, Fam Verbroek, Jo Verbr. Miepie, Jan de Kat, Mijnheer Bohne en wij op de tandem. ’t Ging uitstekend en ’t weer was prachtig. Op Rijsoord dronken wij heel gezellig koffie, voeren nog in bootjes, werden weer gephotographeerd door Jo Verbroek en reden toen weer terug. We hebben dol veel plezier gehad. ’t Was verbazend vrolijk en al waren er enkele oponthoudjes door mankementen aan de fietsen of kleeren, het was allerleukst in de stad teruggekomen hadden we veel veel bekijks. Alles liep uit om de stoet te zien. ’t Ws dan ook heel aardig. Bij de Fam. Verbroek bleven we nog wat napraten en keerden toen huiswaarts. Vanavond nog groote repetitie, maar zoo gauw mogelijke keerden we terug, want bruid en bruidegom wachtten hier op onze komst. We hebben toen wat gegold en geravot, gelachen en pret gemaakt en geëindigd met een vleermuizenjacht. Ik ben niet bijzonder moet van onze tocht, alleen kan ik haast niet zitten. Van dat harde zadeltje is mijn boddy nogal vrij pijnlijk geweorden. Enfin, als we morgenavond maar dansen kunnen, dan is het goed. Gisteravond hebben we ook nog zoo leuk gedanst; ’t Was zalig. Vanavond zong ik Bram’s lievelingsliedjes weer, alwijd het “Ouvre tes yeux bleus” en nu kwam ook het “…..” er ook bij. Hij was zoo gezellig. Zooeven is hij thuis gekomen, want Jan de Kat wilde hem absluut in de Harmonie hebben. Om elf uur telegrapheerde hij warempel nog aan hem of hij nu kwam. Ik verwenschte den jongen op dat oogenblik. Vanmiddag zemelde hij er ook al zoo over tegen Br,. die er eigenlijk niest geen lust in had, maar hij zal gegaan zijn om mogelijke praatjes weer te voorkomen, dat hij om mij zou blijven. Enfin, 0t is kwart voor eenen en hij is zooeven thuis gekomen, dus niet erg laat. Ik weet wel haast zeker dat ik aan tafel morgen niet naast hem zit, vreeselijk saai. Als hij dan in vredesnaam maar over me zit, zooals de vorige keer, dan is het ook wel gezellig, maar duizendmaal liever toch naast me. O, ik kàn er niet aan denken, dat het eind van ons samenzijn nadert. Nog maar één week en ’t is uit en dan ga ik weer weg en hoe lang zal het dàn wel duren eer ik heem weerzie. O God, hoe afschuwelijk – daar voelt hij nu zeker niets van. ’t Zal hem vrijwel onverschillig zijn of hij me wel of weinig ziet. Als hij me hier vindt is het zeker goed en kan het wel met me vinden en ben ik er niet, welaan dan is het ook goed en amuseert hij zich met anderen. En als ik hem dan vrolijk, zo als een clown of pijas zie, allerlei gekke gezichten trekkende en bokkensprongen makende, dan komt me als een raadsel dat zinnetje van verleden week voor den geest “het gaat me vervelen om altijd voor Hansworst te spelen”. Dien ernst kende ik niet in hem.Ik dacht nooit dat er achter dat vrolijke, prettige gelaat ook zorgen schuilden. En toch is het zoo, al ken en begrijp ik ze ook niet. Bram, zal ik ooit de oplossing van het raadsel van je horen, of nooit? En nu basta, ’t is bij tweeën en morgen wachten ons nieuwe vermoeienissen. Ik zal dus probeeren te gaan slapen.
1 October 1895, dinsdag
Zondag bofte ik eens, want tot mijn groote vreugde zat ik aan tafel naast Bram. ’s Middags waren we eerst heel leuk met ons drietjes in een Victoria wezen rijden. Jo had enkele visites te maken en ’t was erg warm en daardoor was ’t rijden erg leuk. De visites waren gauw klaar, daar er niemand thuis was en reden we heerlijk om. Bij het binnenkomen in de eetzaal zag ik Bram al wijzen. (hij stond al bij zijn plaats, maar had toch nog geen idee dat ik naast hem zou zitten. Maar zie ’t was zoo). Jan Oldenborgh was weliswaar mijn cavalier, maar ik had toch veel aan Bram. Zijne dame was Wouthérina.. ook toevallig. Bram zeide me dat hij het zoo gezellig vond naast iemand te zitten die hij wat beter kende, dan met anderen gewoonlijk het geval is. Nu, ik vond het natuurlijk zalig. Hij zeide aan tafel een leuk ding op rijm op, en moest ik hem souffleren. Er kwamen een paar zulke typische regels in voor n.l. “dat hij er nog geen verstand van had, want dat hij nog geen aardig meisje gevonden had, die de inspraak van haar eigen hart volgend, zich met hem in de echt wilde verbinden”. Toen hij daar aankwam, durfde ik niet opzien en bleef maar stijf op het papiertje turen. Ik hoorde van alle kanten een zacht gelach en gebrom en vond het oogenblik vrij penible. Ons hoekje was half bekaaid van de warmte en Bram dacht telkens van tafel te moeten gaan, zoo akelig werd ook hij van de warmte. Enfin, we zijn heel kalm geweest en er is weinig gelachen in onze hoek, maar ik voor mij heb toch heel gezellig gezeten. We hadden tgenover ons ook 2 geëngageerde paren en Jo was natuurlijk nogal erg stil. En daarbij de hitte, dat alles werkte niet tot gekheid mede. De voorstellingen lipen goed af en het dansje na was zalig. Ik had met Bram een heerlijke wals en genoot. We konden haast niet uitscheiden en vielen toen het uit was, half dood op een sofa neer. Ik had wel altijd door kunnen gaan, hij danst zoo heerlijk! Om half drie kwamen we thuis Den volgenden morgen moest Bram om half negen al weer op den trein zitten. Ik beloofde hem eens aan hem te zullen denken als hij op zijn kantoor zat dien morgen (Alsof ik dat anders nooit deed!). “Doe dat”, zeide hij, “dan zal mijn werk ééns zoo makkelijk gaan.” Hij zou dezxe dagen hard werken, komt dan morgenmiddag zoo vroeg mogelijk, dus ik hoop om zes uur, en zou dan zien te blijven tot maandagmorgen. Dat zijn dan de laatste gelukkige dagen dus, en dan …nee ik wil er nog niet aan denken! ’t Kwam aan tafel zoo te praat en zeide hij dat hij al zijn best deed, nu een eigen zaak of ergens een goede betrekking in te krijgen en dat hij dacht in Amsterdam te blijven of in Dordt te komen. Als dit hem nu eens gauw lukte, dan wist ik ook beter hoe of wat. Wie weet of ik niet ineens als een donderslag te hooren zal krijgen.. Bram heeft een zaak en is geëngageerd met Juffrouw die-of-die, eene schoone uit Amsterdam of ergens anders vandaan. God, in welke mate zou me dat nieuws treffen? Zou ik dan niet ineens dood kunnen blijven? Dat zou een uitkomst zijn! Misschien zal ik het niet uit zijn eigen mond vernemen, zal hij het als een heerlijk nieuwtje aan allen mededeelen. Wat zal ik dan sterk moeten zijn om niets te verraden en hem nog geluk te wenschen met den stap die nu als het ware mijn hart vertrapt. Dat zal het tragisc he eind wel zijn van de historie! Kleine toevalligheden kunnen je dikwijls toch gelukkig maken. Zoo kwam het dat laatst met het halma spelen Bram en ik juist op de groengemaakte stoelen van het bruidspaar kwamen te zitten. Toen Bram aan het diner mijn naam op mijn menu zou schrijven, vergiste hij zich en op mijn vraag wat hij nu knoeide, zeide hij, dat hij bij vergissing Jo den Bandt schreef. Het was doodtoevallig en toch vond ik beide dingen leuk. Kinderachtig om zooiets op te merken, nietwaar, maar o, men weet niet hoe men zich aan alle kleine draadjes vasthoudt, aan de kleinste dingen waarde hecht, indien men zich met geen groote bewijzen bedeeld ziet. En Hélène blijft maar hoopen en blijft gelooven dat er toch iets van komen zal en ik zie het zoo donker in! O, dat afscheid, dat ellendige vaarwel!
2 October 1895, Woensdag.
’t Is vandaad een regendag, de eerste sinds een langen tijd. Ik hoop maar dat het morgen niet zoo is, want een trouwdag met regen komt mij voor als eene treurige profetie. Eeen zonnetje moet een bruispaar beschijnen. Dat is vrolijk en warm en een zonnetje opreis zal zeker niet minder welkom zijn. Enfin we zullen maar hopen. Dat doet een mensch toch altijd, of hij wil of niet. Hopen, indien her maar niet zoo dikwijls vor niet was! Ik wensch maar al te dikwijls, dat ik niet hopen kòn, want het maakt je dikwijl zoo ellendig! Gisteravond ging ik heel vroeg naar bed om een uit te rusten, want ik was eigenlijk zoo doodmoe en had daarbij maagpijn, dus in één woord vervelend. Nu is het weer beter gelukkig en heb weer kracht in mijn body! Ik ga morgen niet mee in de stoet. Jan had het graag gewild, zeide hij me vanmorgen, maar er zijn er die beter vinden van niet, omdat er dan weer anderen ook mee moeren, die ze er liever niet bij hebben. Enfin, wat het dan ook zij, ik ga met de logées van de Fam. Verbroek ineens naar de kerk. Ik ga liever niet mee in de stoet (hoewel het me erg spijt) dan dat het zou gebeuren, terwijl er enkele tegen zijn. Bram sprak er zondagavond met me over en was er woedend om. Hij vond het bespottelijk en zeide al zijn best te doen mij wel in de stoet te krijgen. Enfin, ik vind het erg lief van hem dat hij zoo mijn partij trekt, maar ’t is misschein dan toch wel beter zoo. Ik heb altijd een hekel aan jalousie gehad en het soijt me zoo dat ik nu het voorwerp van iemands jalousie moet wezen en wel van Cato Verbroek. Jo sprak er reeds met me over en Zondag na onze dans toen ik met Bram op de canapé zat (‘was de laatste dans) zeide hij het me ook, dat hij zoo boos op Cato was en geen woord tegen haar gesproken had, want dat zij zoo jaloersch was. Ze kan niet zien, zeide hij, dat Jo zoo veel met mij is, en dat ik bij hun zoo veel logeer en er als huisgenott of “aller zusje” (zoals ze me ook wel noemen) beschouwd word. Verder dat we met ons drieën “het Figarotrio” zooveel succes hebben gehad met onze voordrachten en zij betrekkelijk weinig gedaan heeft; en dan kan zij eigenlijk niet zien dat wij zooveel uitgeweest zijn en genoten hebben, terwijl zijn door haar vroeg engagement dit miste. Maar mijn hemel, is het dan niet genoeg een man lief te mogenhebben en als ze liever eerst als rij persoon nog had willlen genieten, waarom dan niet gewacht met haar jawoord te geven! O, ik kan dat niet hebben, die jalousie. Ik vind het zoo akelig, want ik kan het toch niet helpen? En waar zal ze me nu voor uitmaken, voor eene indringster of wat ook. En de familie Verbroek was juist altijd zoo hartelijk tegen me, en ik ben hier altijd zoo gelukkig en zou alles willen doen om aller liefde en achtig te verdienen. Hè, er is toch altijd iets waarover men tobben moet! En, God, als Cato wist hoe groot, hoe hoog ik juist het geluk schat dat haar den deel is gevallen, hoe ik haak naar den bezitting die zij half onwillig met zich draagt, het hart van een man! Zij behoeft werkelijk niet jaloersch op anderen te zijn, zij die zelf reeds het hoogste geluk in de armen drukt. Maar ze stelt het niet op prijs. Té gemakkelijk ging het haar. Indien zij erop had moeten wachten, dan pas zou ze beseffen wàt ze bezit en wat een ander voelen moet die het mist. Vanavond komt Jo’s zuster en zwager Reesse en Bram. Zou hij met hun om half tien òf om zes uur komen. Ik hoop maar het laatste. Haar zuster Jeannette vindt ik vreeselijk gezellig. Geheel van het genre van Jo en Sophie, en hare kinderen zijn snoezig. Toen Sophietje kiezen mocht naast wien ze aan tafel wilde zitten, zeide ze eerst “Oom Bram”, maar toen men haar zei dat die er niet was, was het “dan Juffrouw De Kat”. Het is een lekker dietje van vier jaar en Jetje van 2 jaar is ook snoezig. En nu ga ik me eens kleeden. Ik heb vandaag niets geen slaap, dat is zo’n heerlijk gevoel. De laatste dagen voelde ik me dan ook oververmoeid.
5 October 1895, Zaterdag.
Vandaag is Jo jarig, een feestdag is het natuurlijk niet voor haar en ’t was me dan ook onmogelijk haar vanmorgen te féliciteeren. Zij wacht ook geen visites af en kwamen alleen Cato en Net even gelukwenschen. En zoo is dus van de bruiloft alles voorbij en het paartje reeds ver weg. Woensdagavond was de hele familie Verbroek hier vertegenwoordigd, Marie met haar man en Bram kwamen om half negen en waren we ongeveer met ons twintigen. Weer moest het “Figaro-trio” optreden en alle moppen afzingen en verder was het een gezellige avond. De trouwdag vracht regen. ’s Morgens kwam even de zon door, maar verder was het bijna voortdurend plasregen. Het bruidje was snoezig en hield zich uitstekend, de toespraak in de kerk vond ik zoo-zoo, de meeste anderen mooi. Aan het dejeuner was het wel gezellig en vrolijk, maar het kostte mij soms ondragelijk veel moeite om naar het geklets van mijne buurmannen te luisteren, want telkens dwaalde mijn blik naar een plaats schuin over me, waar diegene zat die ne allen maar bekoren kon. Een paar keer mocht ik een vriendelijke blik van hem ontvangen, maar dat was ook alles. Hij zat te ver weg om te praten. Rechts van me zat Geert van der Elst, waar ik ergen hekel aan heb en mijn cavalier was Koos van Wageningen, die met totaal koud laat. Gelukkig zaten Jo en Koos de Koning over me en gaf dat wat afleiding. Toen het paartje opstond zeiden ze ons nog allen goedendag en op het laatst zag men natuurlijk alle familie verdwijnen om hen voor het laatst vaarwel te zeggen. Toen ze vertrokken waren en ieder weer op zijn plaats zat, werden hun plaatsen ingenomen door Cato en Frank, die met een aardige speech van ]mijnheer den Bandt hiertoe uitgenodigd werden, als aanstaand bruidspaar. Zoo was spoedig de goede stemming weer daar en ging het vrolijk verder. ’s Avonds zong ik nog wat, maar om 9 uur waren we thuis, zoo als altijd na eene collation. ’t Is zoo’n typische tijd om thuis te komen. We maakten het ons dan ook gemakkelijk door de zijden japonnen uit te trekken en peignoirs aan te doen en bleven nog gezellig napraten. Marie en haar man vertrokken dienzelfden avond al weer naar Amaterdam. Zij was erg hartelijk tegen me en dat vond ik heel prettig. Ik had zoo’n voorgevoel gehad of ze misschien iets tegen me zou hebben, waarom? Nu dat zal ik maar niet meer zeggen, dat spreekt vanzelf. Goddank was het niet zoo. Ik had haar nog maar ééns gezien en vond haar nog precies eender in haar uiterlijk. Gisteren vertrok Jeannette met de kinderen. ’t Is een heele leegte. s’Morgens kwam het orgel spelen en hebben we nog zalig gedanst. ’s Middags ging ik met Cato en Frank even op een cadeautje voor Jo uit en later brachten wij allen Jeannette naar den trein. Gisteravond wistten we weer eens, echt winters al weer! Vanmorgen voor de koffie ging ik met Bram samen een cadeautje voor hem koopen om aan Jo te geven en deden we nog een paar boodschappen. ’t Was zoo leuk, zoo samen te wandelen.