Indische repatrianten niet (direct) aan het werk in Nederland. Over inkomen, werk en andere steun van de overheid
Voor de ruim 300.000 Indische Nederlanders die tussen 1945 en 1965 naar Nederland kwamen, waren er grote problemen op te lossen. In de eerste plaats hun huisvesting, dan het vinden van inkomen en werk en als derde het inburgeren in de Nederlandse samenleving. Vooral van 1945 tot 1955 waren deze op te lossen problemen het grootst. Nederland moest de zware schade als gevolg van de Duitse bezetting herstellen. Het land was financieel overbelast en verzwakt door de oorlog in Indonesië. Grondstoffen en bouwmaterialen waren schaars; voedsel was op de bon gezet. In 1953 was er de grote watersnoodramp en de noodzaak het land beter tegen water te beschermen. En net als nu in 2021 was de woningnood groot.
Kortom, veel te doen en veel kosten die de overheid moest gaan maken.
Indische Nederlanders niet welkom
In de ogen van de Nederlandse overheid zouden de Indische Nederlanders van gemengd Europees-Indonesische afkomst niet kunnen aarden in Nederland. In het begin van de jaren ’50 sprak de onderzoekscommissie naar de repatriëring van Indische Nederlanders over ‘Westerse’ en ‘Oosterse’ Nederlanders. Deze laatsten de Indische Nederlanders die nooit buiten Indië-Indonesië waren geweest. Ze kenden het vaderland alleen van de lessen op school.
Vanaf 1950: onzekere toekomst in Indonesië voor Indo’s
Nadat Soekarno in 1950 de afspraken bij de soevereiniteitsoverdracht niet meer nakwam, begon een periode van anti-Nederlandse maatregelen. Onder de Nederlanders en Indische Nederlanders ontstond onrust. Velen kozen ervoor te vertrekken. Dat was juist waar de Nederlandse regering bang voor was: grootschalige migratie van landgenoten van wie de meesten Nederland nooit betreden hadden. De regering stelde een commissie in die moest onderzoeken wat de kansen waren van Indische Nederlanders wanneer ze zich vestigden in Nederland. De hoge ambtenaar van het Rijksarbeidsbureau Ph.H.M. Werner werd voorzitter van de genoemde commissie en leidde het onderzoek.
Indo’s niet geschikt voor Nederland?
De adviezen van de Commissie-Werner leken de veronderstelling te moeten bevestigen dat Indische Nederlanders het niet zouden redden in Nederland. Kwalijker was dat het erop gericht was Indische Nederlanders te verhinderen naar Nederland te komen en desnoods hen dwingen in Indonesië te blijven. Dat ging veel verder dan ontmoedigen en overtuigen. Niet nodig om te melden dat vooral de mensen met een zwakke sociaal-economische status niet gewenst waren. De boeng ketjil of kleine Indo’s dus. De verwachting was dat niet kunnen assimileren en aarden in Nederland de mensen tot “on-maatschappelijken” (de toenmalige term voor asocialen) zouden verworden. Dat paste in de gedachte van die tijd dat onaangepastheid van personen, gezinnen en bevolkingsgroepen ernstige afwijkingen waren van gewenst gedrag. Hun ongewenste gedrag was maatschappelijk verstorend en diep geworteld, duidelijk zichtbaar en niet te beïnvloeden anders dan door sanctioneren. Zover moest het niet komen.
Racistische aannames over de Indische Nederlanders
De commissie-Werner onderzocht in het bijzonder de potentiële repatrianten uit de lagere inkomensgroepen en degenen die zoals het heette minvermogend waren en/of schulden hadden. Ook de groep die door opleiding en ervaring meer kansen zou hebben was onderwerp van onderzoek. De commissie onderscheidde ‘Westerse’ en ‘Oosterse’ Nederlanders. Dit onderscheid viel voor een groot deel samen met respectievelijk de witte Nederlanders en de bruine Indische Nederlanders (voorheen genoemd Indo-Europeanen vanwege hun gemengd etnische achtergrond.
De ‘Oosterse’ Nederlanders waren de Indische Nederlanders die door hun gemengde afkomst, aard, aanleg en milieu, fysiek, psychisch, sociaal-economisch en cultureel op Indonesië waren ingesteld. Zij waren de mensen die in Indië hun wortels hebben. De ‘Westerse’ Nederlanders waren “import Nederlanders en westers georiënteerde (hoger opgeleide) Indische Nederlanders uit hogere sociale kringen. Dat waren zij op basis van hun opvoeding, opleiding en ontwikkeling of van familiebanden. Het onderscheid was feitelijk een vervolg van de tweedeling in de koloniale samenleving. 4)
Het rapport maakt de indruk van het op eieren lopen door zo correct en neutraal mogelijke woorden te gebruiken. Een “Westerse Nederlander” is natuurlijk een blanke. Dat woord zou discriminerend kunnen worden opgevat. En bruine Nederlander moest worden vermeden door er “Oosterse Nederlander” van te maken.
Uit het rapport: van de Commissie-Werner:
Ik realiseer mij hierbij dat de Indo-groep als zodanig niet de typische eigenschappen voor een succesvolle emigratie bezit. Na zeer strenge selectie zou echter voor een waarschijnlijk niet zeer omvangrijke groep aldus een nieuwe toekomst kunnen worden gecreëerd, waarbij in vele gevallen nog een voorafgaande technische of landbouwkundige scholing noodzakelijk zou zijn.’
Gebrek aan werktempo en “ander arbeidsethos”
De Indische Nederlander zou niet het vereiste werktempo hebben dat van een werknemer in Nederland werd verwacht. Bij wijze van tegenwicht staat in het rapport dat de Indische Nederlanders nauwkeurig kan werken, geduld heeft en oog voor details. Echter, deze kwaliteiten leggen het af tegen de vereiste van het werktempo en een veeleisend arbeidsethos.
Later na hun repatriëring kwamen daar andere negatieve beelden bij:
ze ze leven vooral in het verleden;
zijn passief als lid van de samenleving: geen deelname aan besturen of vrijwilligerswerk in verenigingen. Meer “toekijken”;
slachtofferrol koesteren;
zich beter voelen dan de autochtone bevolking;
geestelijk labiel door tegenslag, oorlogservaringen en teleurstellingen;
ze voelen zich toch niet thuis en gelukkig in Nederland;
velen zullen na mislukte aanpassing gaan behoren tot de a-socialen;
daardoor kunnen ze lastig en verstorend zich gaan gedragen.
Beleid omgegooid: Indische Nederlanders zijn “welkom”
Zonder overdrijving en nuancering kan worden gesteld dat deze aannames over Indische Nederlanders racistisch waren. Wat in de kolonie onder de witte bevolking over Indo’s werd gezegd, was nu in regeringskringen geaccepteerde beeldvorming en uitgangspunt van beleid.
Dit ontmoedigingsbeleid om te repatriëren werd verlaten toen dr. Marga Klompé als eerste vrouwelijke minister aantrad van het pas opgerichte ministerie voor Maatschappelijk Werk. Een koersverandering leek op komst. In de Tweede Kamer was er wel degelijk verzet tegen de beleidsrichting die de de commissie-Werner adviseerde.
Pleitbezorger voor de Indische repatrianten was het Indisch-Nederlands kamerlid dr. W.L.G. Lemaire. Met zijn ingediende motie in de Tweede Kamer was hij er voorstander van dat Indische Nederlanders die dat wensten, in Nederland werden toegelaten. Anders dan de regering wilde zou zij hun voorschotbetalingen moeten geven om de overtocht te maken. Daarbij zou het oordeel van de betrokkenen om te vertrekken en over hun kans van slagen in de Nederlandse samenleving leidend zijn. Minister F. van Thiel van Maatschappelijk Werk achtte de Indische Nederlanders niet in staat zelf een dergelijke beoordeling te maken (!). Zijn argument was om hen tegen zichzelf te beschermen tot on-maatschappelijken te worden. De motie-Lemaire werd verworpen met 48 tegen 26 stemmen (de Kamer telde toen 75 leden).
Sociale zekerheid en arbeidsmarktbeleid in de jaren vijftig
Ministerie van Maatschappelijk werk, “repatriantenminister” Marga Klompé
Met de vorming van het Ministerie van Maatschappelijk werk in 1952 is de ondersteuning van werkzoekenden en mensen met een inkomensbehoefte fundamenteel als overheidstaak vastgelegd. In de praktijk werd dat de taak van de gemeenten. Ook op lokaal niveau was er het maatschappelijk werk. Dat kreeg in de jaren ’50 en ’60 een belangrijke taak in de inburgering van repatrianten. De gemeentelijke Dienst Maatschappelijk Werk (DMZ) moest die taak uitvoeren.
Eerste vrouwelijke minister en bewindsvrouw van het ministerie Marga Klomp zou voor repatrianten de associatie gaan oproepen als “hun” minister.
Speciaal voor de repatrianten die geen inkomen en werk hadden, kwamen er speciale regelingen zoals uitkeringen voor de kosten van bestaan en andere financiële ondersteuning. Niet anders dan nu was de eerste prioriteit naast huisvesting, het hebben van inkomen om in de dagelijkse levensbehoeften te voorzien. Deze regelingen betekenden historisch gezien onderdeel van de opbouw van de sociale zekerheid als overheidsverantwoordelijkheid en een rechtsplicht waaraan burgers zonder inkomen en werk een beroep konden doen. Dat leidde in 1965 tot de vervanging van de oude Armoedewet door de Algemene Bijstandswet. Burgers hoefden zich niet zoals tot dan meer te wenden tot kerkelijke of particuliere steunfondsen. Inkomensgarantie had het karakter van rechtsplicht gekregen. Een verantwoordelijkheid en taak van de
Inkomenszekerheid
Bij gebrek aan inkomen en geen (met premiebetaling) opgebouwde werkloosheids- en ziektewetuitkering of een pensioen was een Nederlander tot 1965 aangewezen op de Armenwet van 1912 (de laatste versie sinds het bestaan in 1854). In de loop van de jaren ’50 was de aanloop ontstaan naar een overheidstaak om mensen zonder inkomen een recht op inkomen te garanderen. Mede door de komst van de repatrianten ontstond de noodzaak om steunmaatregelen in een nieuw stelsel om te zetten. Tijdens de komst van rijksgenoten uit de Oost in diverse “golven” tussen 1945 en 1965 werden er financiële steunmaatregelen ondergebracht bij bestaande. De Regeling Hulpverlening Gerepatrieerden is voortgekomen uit de Regeling Hulpverlening Oorlogsslachtoffers 1940-1945. De steunverlening was feitelijk een omzetting of verbreding van een bestaande regeling. De laatste “aanbouw” van deze steunmaatregel was in 1960 de Rijksgroepsregeling Gerepatrieerden. Deze maatregelen waren door het Rijk bedacht en gefinancierd, maar aan gemeenten werd het overgelaten die uit te voeren. Dat zou het mogelijk maken om voorzieningen meer op maat te richten op de situatie van de mensen zélf. Een voorbeeld van maatwerk is dat een maatschappelijk werker vaststelde hoeveel geld een gezin nodig had volgens landelijk bepaalde bedragen. Soms waren die landelijke normen te laag en was een extra bedrag nodig naar de mening van een maatschappelijk werker. Dat werd dan vervolgens toegekend. De huidige Participatiewet (in het spraakgebruik “Bijstandswet”) kent dat maatwerkprincipe nog steeds. 8)
Rijksgroepregeling gerepatrieerden (1960)
Deze nieuwe regeling voor financiële bijstand aan repatrianten betekende een wettelijke rol en taak hen financieel te ondersteunen. Met de nieuwe Regeling Hulpverlening Gerepatrieerden van 1955 stelde het Rijk landelijk geldende bedragen vast voor uitkeringen en kosten van huisvesting in contractpensions. Een pension ontving 4 gulden per persoon per dag en particulieren die repatrianten huisvestten 3,50 gulden per persoon per dag. De repatrianten met een inkomen waren verplicht 60% daarvan af te staan voor verblijf in het pension. Ze mochten van hun inkomen 10 gulden per week of omgerekend 45 gulden per week behouden. Hadden ze vermogen (spaargeld) dan behielden ze daarvan € 5.000 en per extra lid van het huishouden € 1.000. Alles boven deze vrijlatingsbedragen moest worden aangewend voor de in rekening gebrachte kosten van onderhoud en aanschaf van huisraad. 9)
Menig pensionhouder of particulier kosthuis besteedde zo min mogelijk geld aan voeding en voorzieningen zoals warm water en gebruik van elektriciteit waardoor ze er veel aan konden verdienen. De repatrianten stonden vrij machteloos hiertegen en velen ondergingen het “gewoon”. Achter deze façade waren er de gevoelens van afhankelijkheid, verlies van vrijheid en privacy, het slechte eten en de in velerlei opzichten koude ontvangst in het vaderland.
In een enkele situatie was het zeer schrijnend. In pension d’ Rustenburgh in Hilversum hebben tien vrouwen geprobeerd zelfmoord te plegen door zich van een hoge trap te laten vallen. Ze waren ten einde raad door een samenloop van negatieve zaken: schulden vanwege de overtocht, geen bezittingen meer, geen inkomen en de zorg voor de kinderen en uitzicht op een woning was er nog niet. 9a)
Repatrianten zonder inkomen konden een beroep doen op een uitkering. De hoogte hing samen met wat ze in Nederland konden verdienen “gezien hun opleiding en “instelling” (sic). Die uitkering was voor een gezin van vier personen tussen 56,90 en 79,40 gulden. Daarnaast was er een aanvullend zakgeld mogelijk. Voor een gezin van twee personen was het weekbedrag 8 gulden, een gezin van drie personen 11 gulden en voor een gezin van 4 personen 13,50 gulden. 10)
De bepaling van het bedrag en het aanvullend zakgeld lag geheel in handen van de individuele maatschappelijk werker aan wie de repatriant was toegewezen.
Het beruchte meubelvoorschot
De regering bood naast de uitkeringen voor levensbehoeften eenmalige voorschotten aan voor de aanschaf van huisraad in een nieuw te betrekken woning. Deze voorschotten waren renteloze leningen. Een gezin van vier leden kon 2.350 gulden voorschot krijgen.
Tussen 1952 en 1966 zijn er rond 26.000 meubelvoorschotten verleend met een waarde van 45 miljoen gulden. Daarvan is 19 miljoen terugbetaald. Voor de Nederlandse overheid was het een grote uitgave. 11)
Toch zal dit soort informatie de betrokken repatrianten niet mild stemmen. Ze voelden zich niet herkend en erkend als volwaardige landgenoten die meer dan loyaal waren geweest aan Nederland. Daarbij hadden ze volwaardig hun bijdragen geleverd aan economie en samenleving van de kolonie, wat tenslotte in het voordeel was van het gehele koninkrijk. Het beleid van voorkomen van grootschalige repatriëring, het desnoods tegenhouden, de slechte huisvesting in pensions en hun op winst beluste eigenaars vormden bij elkaar de kille ontvangst.
Het meubelvoorschot blijft inmiddels voortleven als het symbool van die kille ontvangst en onderliggend gevoel van niet welkom zijn.
Na inkomensgarantie werk vinden: arbeidsmarktbeleid
In de vroege jaren ’50 was er geen arbeidsmarktbeleid specifiek gericht op Indische repatrianten. De regering was vooral aan het bedenken hoe Indische Nederlanders in Indonesië te houden. De jaren 1950- 1953 kenden na een sterke groei van de economie een dalende conjunctuur. Die daling zou zich na de recessie spoedig omzetten in een groeiende economie. Zodanig dat gesproken werd van een welvaartswonder.
Zover was het nog niet toen vanaf 1951 steeds meer Nederlanders en Indische Nederlanders uit Indonesië weg wilden. Er bestond nog geen arbeidsmarktbeleid zoals we nu kennen met gerichte maatregelen om werkzoekenden te begeleiden richting een baan. Wel was er door de dalende conjunctuur in 1950-1951 een vrees voor herhaling van een grote, maatschappelijk desastreuze grote depressie zoals in de jaren ’30.
Voor het bijeenbrengen van werkzoekenden en werkgevers op lokaal niveau waren er sinds 1902 de gemeentelijke arbeidsbeurzen. De mogelijke komst van tienduizenden Indische Nederlanders was voor de regering dan ook een groot punt van zorg. De inmiddels geheten Gewestelijke arbeidsbureaus zouden de taak om grote aantallen werkzoekenden niet kunnen uitvoeren. 12)
Toen eenmaal het onvermijdelijk was geworden dat grote aantallen Indische migranten zouden komen, bedacht de regering oplossingen om hen aan het werk te krijgen. Om te beginnen werd onderzocht wie nu eigenlijk werkzoekende was. Oudere repatrianten die de pensioengerechtigde leeftijd hadden hoorden daar niet toe. Evenmin de meerderheid van de vrouwelijke repatrianten en minderjarige leerplichtige kinderen. In die tijd was het normaal dat de meeste vrouwen thuis bleven en de gezinstaken op zich namen. Daarbij kwamen degenen die al voor de oorlog arbeidsongeschikt waren en de mensen die in de oorlogsjaren dat waren geworden.
Frictieproblemen: niet erkende diploma’s en ervaring uit Indië/Indonesië
De aansluiting op de Nederlandse arbeidsmarkt zou er voor een aanzienlijk deel van de repatrianten niet direct zijn na aankomst in Nederland. Het probleem was er niet voor iedereen. Voormalige KNIL-militairen en van de marine konden overstappen naar de Koninklijke Landmacht, de Koninklijke Marine en de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marechaussee.
Werkzoekende Indische repatrianten merkten dat ze in Nederland bij het vinden van werk wat ze in Indië-Indonesië hadden gedaan, op enkele lagere trappen opnieuw moesten beginnen. Én genoegen moesten nemen met een lager salaris. Aansprekende voorbeelden zijn: een commissaris van politie die als brigadier enkele rangen lager weer aan het werk kon. Een directeur van een bankfiliaal begon als administratieve kracht.
Het was niet zo dat de overheid niets deed om repatrianten te helpen aan het werk te gaan. De repatrianten konden (her)scholingscursussen volgen en vervolgopleidingen. Het resultaat daarvan was in aantallen niet groot. Ongeveer 5% van de werkzoekenden zou ermee werk vinden. 14)
De sterk groeiende economie zou de doorslaggevende factor zijn waardoor de meeste repatrianten in het arbeidsproces zijn opgegaan. De verhalen die betrokkenen van destijds vertellen laten een beeld zien van immigranten die ondanks emotionele, financiële en gezondheidsproblemen een nieuw bestaan moesten opbouwen, toonden doorzettingsvermogen, motivatie maar ook het ondergaan van de verplichting te assimileren in de Nederlandse samenleving.
Voorbeelden van werk waarin Indische repatrianten terecht zijn gekomen
Repatrianten in Gemert (Noord-Brabant)
Een aanzienlijk deel van de repatrianten was militair geweest in Indië/Indonesië. Een groot deel kon overstappen naar de Nederlandse krijgsmachtonderdelen. Een voorbeeld van doorstromen vanuit Indonesië naar een krijgsmachtonderdeel, is het verhaal van de 120 Indische gezinnen die in 1951 en 1952 in Gemert huisvesting kregen. De plaats ligt halverwege de vliegbases Volkel en Eindhoven in. De Indische militairen kwamen daarmee goed terecht en begonnen een nieuw werkzaam leven in Nederland.
Bedrijfsleven
Joseph ‘Nono’ Wardenaar ( 1935-2002) arriveerde met zijn ouders en broers en zussen in Nijmegen. Hij vond daar werk bij de fabriek van vorkheftrucks Hyster. Hij zou daar zijn hele werkzame leven blijven. Nono Wardenaar werkte niet in de productieafdeling maar op kantoor. Voor menig Indische Nederlander een vertrouwde werkomgeving.
Vergelijkingen met het heden: “zij krijgen alles”
Onder sommige Indische Nederlanders spelen sterke gevoelens van onheuse bejegening en het in de steek gelaten zijn door de overheid wat betreft financiële ondersteuning en huisvesting. Daarbij hebben ze moeten ervaren dat diploma’s en werkervaring uit Indië-Indonesië niet werden geaccepteerd of er niet toe leken te doen. Het moeten aannemen van werk onder het niveau dat ze gewend waren én de lagere beloning versterkten het gevoel niet te worden erkend als gelijkwaardige Nederlandse onderdanen.
Die negatieve gevoelens leiden niet zelden tot een vergelijking met de huidige ontvangst van voormalige asielvluchtelingen. Het beeld is ontstaan en wordt gekoesterd dat zij royale uitkeringen krijgen voor hun kosten van levensonderhoud en voor de inrichting van hun toegewezen woningen. Daar is hij dan weer: het vermaledijde meubelvoorschot.
Een tegengeluid zonder tekort te doen aan de reële gevoelens van onheuse bejegening, ongelijke behandeling en zelfs discriminatie die Indische Nederlandes hebben ondervonden is hier op zijn plaats.
Bron: IndischHistorisch.nl