
De ‘Oudste Kerk’ van Charlois, ca. 1467 – 1660 Een opzienbarende ontdekking… Tenminste…, dat had het moeten zijn. In het kader van de voorbereidingen op de restauratie van de Oude Kerk rapporteerde de heer Hoek van de afdeling Grondmechanisatie van de gemeente Rotterdam mei 1961 aan de Restauratiecommissie dat de grond onder de Oude Kerk tot op 8 meter was gecontroleerd. Daarbij was gebleken dat er onder de Oude Kerk een kleilaag ligt van 21/2 meter dik en dat “het niet onmogelijk was dat op dezelfde plaats een middeleeuwsche kerk heeft gestaan.” Hoe opzienbarend met name die laatste mededeling ook bedoeld was, ze maakte op de leden van de commissie bar weinig indruk. Het was immers hen allen en in Charlois zelfs algemeen bekend dát er op de plaats van de Oude Kerk een middeleeuwse voorganger had gestaan. Daarvoor had niet zo diep gegraven behoeven te worden, want dit had met veel minder moeite ook wel uit de voorhanden kennis omtrent de geschiedenis van het kerkgebouw opgediept kunnen worden. Wat over de vroegste geschiedenis van de Oude Kerk bekend is.: op 24 april 1460 schonk Karel van Bourgondië (oftewel ‘Karel de Stoute’) het land van de ‘Riyderwaert’ ter bedijking en ten gebruike aan baron Jan, heer van Auxi, Adriaen van Borsele, heer van Brigdamme en heer Willem van Countay. Nog diezelfde dag droegen deze heren hun verkregen rechten over aan hun “geminde vrienden” Mathys de Buyser, Ysbrant Uyttenhage en meester Arend van Woude. Bij deze voegden zich later ook nog Anthonie Michielsz van Eversdijck en Jacob Pot. Deze overdracht werd door graaf Karel bij acte van 30 april 1460 goedgekeurd. Ruim drie maanden later, in een acte van 14 augustus 1460, droegen laatstgenoemde heren op hun beurt een gedeelte der slikken en de opdracht tot bedijking weer aan anderen, aannemers, over. In deze acte is voor het eerst sprake van Charlois én van een kerk voor Charlois. De grondheren die uitgifte deden stelden aan de aannemers namelijk o.a. de voorwaarde “ dat die voorss[egde] annemers geven sullen ter eeren Goidts van elcke hondert gemeten lants een gemeten lants, te weten die eene helft totter kercke behouff ende die andere helft totter papelijker provende, diewelcke vrij wesen sullen tot eeuwigen dage van alle costen ende lasten, hoe-danich die wesen mogen, behoudelick thiende daeraff te geven. Item sullen die voorss[egde] annemers ter eeren Goodts ende sijnre gebenedider Moeder ende ter waerdicheyt des heylichs martelaer Sinte Clement een kercke mit hunnen toebehoren funderen ende maecken bij rade van ons tot alre redelicheyt, van welcker kerkcke die ghifte toebehoren sal tot eeuwigen dage mijnen genadigen heeren, den Grave van Charlois, als heere van Put; behoudelick wat persone men die voorss[egde] kercke geeft, dat hij priester wesen sal ende wonachtich wesen sonder argelist binnen den voorss[egde] lande, ’t welck van nu voortaen sal Charolois ende nyet meer Riederwaert,ende die kercke, die men daer, off God wille, stichten sal, zal heten Sint Clemenskercke.” Het besluit om het nieuw te stichten Charlois ook een kerk te laten hebben, was zeker niet genomen om het ontwikkelingsplan van de polder een officieel tintje te geven, zoals Berkelaar suggereert. Voor de ontwikkeling van een serieuze woonplaats was het bezit van een kerk een “sine qua non”. Bovendien was Karel de Stoute behalve een echte en onbesuisde Bourgondiër ook een intens vroom man, die God en de kerk hartstochtelijk wilde dienen. De grondheren wisten dus ook dat men de landheer met de stichting van een kerk een groot plezier deed. Daarbij komt dat deze voorwaarden bij de uitgifte niet zonder overleg met Karel zelf tot stand zullen zijn gekomen. Daarvoor was Karel een te absolutistisch vorst, terwijl Anthonie Michielsz van Eversdijck, die de acte opstelde, een gewaardeerd adviseur en vriend van Karel de Stoute was en dat ook zeker wilde blijven. In de zogenaamde ‘stichtingsacte’ van Charlois van 14 april 146210, uitgegeven toen er ongeveer 1500 gemeten waren bedijkt, bevestigde Karel van Bourgondië de bepalingen van de grondheren met betrekking tot de benaming van het nieuw gewonnen gebied en van de kerk. Men zal er, zo stelde hij vast, “stichten en maeken … in der eeren ende waerdiccheyt ons Heeren Goedts almachtich ende van den heyligen martelaer Sinte Clement ende om die vermeerderinge van Goidts dienste eene redelicke en de tamelicke kercke, die genaempt sal wesen Sinte Clemenskercke…” Voorts amortiseerde hij dat kerk- en pastoorsland gezamenlijk ongeveer 15 gemeten groot zouden zijn en hij bevrijdde dit “tot eeuwigen dage” van alle diensten, lasten, beden, heervaarten en ongelden. Voorts bepaalde hij dat tot deze kerk de bewoners van alle nog in te dijken landen van de Riederwaard zouden behoren. Teneinde de kerkgoederen en de probende van de geestelijkheid te verbeteren, breidde hij bovendien het parochiegebied uit met de polders Dirck Smitszoon en Meester Aerntsland; ook dit zou Charlois gaan heten. Het kerk- en pastoorsland werd later het ‘Papenland’ genoemd. Het recht tot het aanstellen van een pastoor (het zogenaamde ‘collatierecht’) te Charlois bleef voorbehouden aan de graaf. De Sint Clemenskerk De kerk diende dus gewijd te worden aan Clemens, een van de zogenaamde ‘apostolische vaders’, wiens sterfdag, oftewel ‘geboortedag’, door het Romeinse Martelaarsboek op 23 november gesteld wordt. Dat de keuze op deze heilige viel, was niet zo vreemd, want talrijke kerkgebouwen in op het water gewonnen of drooggevallen gebieden zijn naar deze heilige genoemd. De reden daarvan ligt in de omstandigheden rond de martelaarsdood van deze heilige. Clemens was de derde opvolger van Petrus als bisschop van Rome. Tijdens een van de vele vervolgingen van christenen werd hij omstreeks het jaar 100 n.C. onder keizer Trajanus verbannen naar het schiereiland Chersonesus bij de Dardanellen. Op 23 november werd hij met een anker om z’n hals in zee geworpen, zodat hij verdronk en martelaar werd. De legende verhaalt dat een menigte mensen vanaf de kust getuige was van dit gebeuren, onder hen ook zijn leerlingen Cornelius en Phebus. Nadat alles achter de rug was gingen deze beiden in gebed, waarop het water van de zee drie mijlen terugweek. Een groot gebied viel daardoor droog. Toen zij over dat drooggevallen land naar de plek gingen waar Clemens verdronken was, vonden zij er een op een tempel lijkende woning, met daarin een sarcofaag met Clemens’ lichaam en daarnaast het anker. Zo kreeg het op de zee gewonnen Charlois zijn Clemenskerk en de op de ‘Oude Kerk’ uitkomende Clemensstraat herinnert nog steeds aan de oorspronkelijke naam van deze kerk. Wanneer werd de Clemenskerk gebouwd? De Sint Clemenskerk moet tussen 1461 en 1467 gebouwd zijn. Maar volgens een verhaal dat tijden lang de ronde is blijven doen zou de kerkstichting en -wijding pas in 1512 plaatsgevonden hebben. De hardnekkigheid van dit verhaal is zeker te danken aan het feit dat het zo’n smeuïge geschiedenis is. Met de aantekening dat het pas 200 jaar na dato en dan ook nog uit de volksmond werd opgetekend volgt hier het verhaal zoals het door Spaan in zijn Beschrijving der Stad Rotterdam geboekstaafd werd. “In ’t gemelde jaar 1512 geschiede tusschen Rotterdam en Charlois een beklaaglijk ongeval, dat waardig is geannoteert. Het begon in ’t gemelde jaar [NB:1511] den elfden November, zeer sterk te vriezen, en duurde die vorst tot in ’t laatst van Februarij. Het ijs lag er zoo sterk in gebakken, dat men met wagens en paarden van alle kanten daar over konde rijden. Zeker hoefsmit stelde te Rotterdam voor het Oude Hooft zijn travailje of smis op het ijs, en besloeg er de paarden. Ondertusschen ontstond er een harde noordweste wind in het laatst van Februarij, en deze koelde vrij sterk door. De Heeren van de Wet, voor ongeval beducht, lieten met klokslag van het stadhuis weten, dat yder zig van de Maas zoude pakken, alzoo er waarschijnlijk hooge vloeden en scheuringe van het ijs op zoude volgen. Maar de Papen en Monniken dit gebod niet vreezende, gingen in processie over ’t ijs naar Charlois, om aldaar de kerk in te wijden. Maar zoo als deze Messieurs midden op de Maze met een sleep van om en bij 5000 menschen gekomen waren, berste en scheurde het ijs en zonk door de zwaarte onder hare ligchamen weg, zoo dat al de geschoren koppen, met al de heele kraam, daar moest blijven. Zelfs de paardensmit voor ’t Hooft konde zijn leven niet bergen. Daar verdronken tusschen de 4 en 5000 menschen.” De “Oudere Kerk” van Charlois, 1660 – 1868 De periode van 1660 tot 1773 Het jaar 1660 werd een gedenkwaardig jaar in de geschiedenis van het kerkgebouw van Charlois. In de aanloop ernaar werden in 1656 enkele gekleurde ramen in de kerk aangebracht. Ook het reguliere onderhoud ging in dit en de volgende jaren gewoon door. De kerk moest geveegd en gewit worden. De preekstoel werd geboend. Olie, kalk, steen, zand en riet (200 schoven) werden voor de kerk aangevoerd. De glazenmaker, leidekker en de smid werden voor hun werk betaald, evenals zij die het schoonmaken en uitdiepen van de kerkgracht voor hun rekening hadden genomen. Ook werden nog de bomen op het kerkhof rechtgezet. Onder bijzondere activiteiten kan het volgende worden gemeld. Er werd iemand betaald om tijdens de preek de honden uit de kerk te weren. Een ander moest ontboden worden om de “kercksloot” open te maken, waarop er een nieuwe sleutel werd aangeschaft. Twee mannen ontvingen betaling van de kerkmeesters omdat ze “de clock terecht hebben helpen doen alsoo de selve was over gehaelt”. Daartoe moest er ook een nieuw klokkentouw komen terwijl ook “den Riem aan de klepel van de Kleine Klok” vernieuwd moest worden. Men liet de klokken daarop tegelijk met het uurwerk smeren. Er werd een nieuwe lantaarn voor de kerk aangeschaft en voor in de kerk werd een tafel gemaakt. Tenslotte liet men het reglement van de begraafplaats drukken. De kerktoren In 1659 besloot het burgerlijk bestuur tot de bouw van een nieuwe toren aan de kerk, in plaats van de “hoge toren” waaraan zeventig jaren eerder al de nodige bouwactiviteiten plaatsgevonden hadden. In 1660 werd met dit werk begonnen. In de notulen van de kerkenraad van dit en volgende jaren zijn weliswaar geen aantekeningen te vinden over de bouw van een nieuwe toren56, maar uit de eerste steen die nog heden aan de toren te zien is, mogen we met zekerheid opmaken dat de bouw hiervan in 1660 begonnen is. De steen heeft immers als opschrift: “ Doe men 1660 heeft geschreven en geseyt, Heeft François van Diest den eersten steen geleyt.” Evenmin als in de kerkenraadsnotulen is in de rekeningen van de kerkmeesters enige aanwijzing te vinden van de bouw van een nieuwe toren. Weliswaar is er sprake van ge-leverd ijzerwerk en het aanbrengen van nieuw en het stellen van het oude ijzerwerk, maar van het administreren van het “nieuwe werk” wordt afgezien. Een aantekening in margine van later datum vermeldt daarbij: “Dit nieuwe werk was de toren enz. waarvan de rekening in de kerkekist niet meer bestaat.” Het is de vraag of die ooit daarin aanwezig was, aangezien de financiering waarschijnlijk, minstens voor een deel, door de burgerlijke gemeente is gebeurd. Niet voor niets zijn boven de eerste steen de wapens aangebracht van de schepenen, schout en secretaris die in 1659 het besluit tot de bouw namen: schout Edmondt van Diest, de schepenen Leendert Ariens Pors, Leendert Gijsbertsz. Schilperoort, Dirk Crijnen Huyser, Eeuwout Aertsz. Verschoor, Pieter Ariensz. Coninck, Cornelis Woutersz. Verduyn en Staes Dircxz. van Jaersvelt en tenslotte de secretaris Dirck Cornelisz van der Spuij.
Uit: “De Oude Kerk van Charlois” van dr. G.H. van de Graaf (januari 2007) ISBN9789081153010 mmv J. Trouw
