Brief aan zijn zwager Mr. Adriaan van der Goes, gedagtekend: Souracarta, 23 september 1785..
De brief laat twee dingen duidelijk zien. In de eerste plaats dat voor een snelle Aziatische
carriere een invloedrijk familielid in Europa een belangrijke factor was. Verder dat de VOC-dienaren in Azië zich in de laatste decennia van de 18e eeuw zeer wel bewust waren van de
teloorgang van de Compagnie.
Willem Adriaan Palm had het geluk dat zijn zwager Van der Goes in of vlak na 1777 tot de
kring der VOC-bewindhebbers ging behoren. Tot die tijd was zijn loopbaan -zoals reeds
opgemerkt- nogal moeizaam verlopen. Sedert zijn aankomst op Java in 1760 was hij twee jaar
soldijboekhouder te Semarang en daarna 13 jaar resident te Bandjermasin geweest. In 1777 volgde zijn benoeming tot resident te Rembang. Dat alles in de rang waarin hij was uitgekomen, die van onderkoopman. Eerst bij resolutie van Gouverneur-Generaal en Raden van Ned.-Indië van 19 okt. 1779 volgde zijn voordracht tot koopman. Twee jaar later werd hij in die rang vanuit patria bevestigd. Op 28 nov. 1783 bevorderde de Hoge Regering te Batavia hem tot opperkoopman en eerste resident te Soerakarta. Uit de brief blijkt dat Van der Goes in elk geval in de laatste benoeming de hand heeft gehad.
‘Voor de hertelijke felicitatie met mijne zeer aenzienelijke, dog waerlijk laborieuse, post van
opperhoofti’ aen ‘s Keijzers hof, die ik nu net anderhal jaer bekleede, en het mij daerbij
toegewenschte, zeg ik veelmaels dank. Verzeekert mijn lieve broer jn mijn bevordering een
waeragtig deel neemt’.
De loopbaan van de briefschrijver was dus vanaf omstreeks 1780 in een stroomversnelling geraakt. Na vele jaren wachten eindelijk de zo lang verlangde bevordering en de hoop dat het fortuin hem, via zijn kruiwagen in patria, ook in de toekomst zou blijven toelachen.
‘Het schijnt dat de Palmboom die zo lang onderdrukt is geworden eenig lugt begint te krijgen
en op wil schieten. Broerlief kan er thans de meeste wasdom aen geeven en op uw is het ook,
geliefde broeder, dat ik mij geheel verlaet’.
Hij liet dan ook niet na om zijn weldoener een goede en langdurige gezondheid toe te wensen
‘Ondertusschen danke ik den Heemel voor Zijne Genade dat Uedelgeborene onder alle de
ongenaemheden en drukkende occupatien bij continuatie fris en gezond blijft. God geeve zulks lange jaeren mag continueeren, zo tot welvaert van het land, de compagnie en voor al de talrijke famille van Uweldelgeborene en mijn lieve Stansje saliger.
en . . . . . . . om vol ontroering diens weldaden voor de familie in lovende herinnering te brengen.
. . . ik altoos jndagtig mogt zijn dat Uweledelgeborene mijn waerde en bij uw zo tederbeminde zuster tot uwe lieve vrouwe hadde gehad en Uweledelgeborene daerom met mijne broederlijke vriendschap bij continuatie zouwde blijven toegedaen. Wel Lieve God wat needrige en minsaeme tael van een zo waerdig broeder, van een zo waerdig en weergadelosen vrind als Uweledelgeborene ten opzigte van mij zijt. Aan wien ik vooreerst zo veel verpligting heb wegens de fenomene zorg voor mijne liefdepanden ‘) Tweedens die een mijner liefste zuster ten huwelijk gehad heeft, die ik als mij zelven steeds bemind heb, dog waervan het wreede nootlot mij altoos verwijdert heefi. Derdens daer Uweledelgeborene’s verbintenis jeegens de famille van die waerdige zuster, afgestorven zijnde, nog zo edelmoedig is van voor dezelve te blijven zorgen als voorheen en mij van den zelver broederlijke vriendschap en protexie veneekert. Wat zal ik op allen dezen antwoorden als dat ik onophouwdelijk zal tragten mijzelve meer en meer waerdig te maken, hoe swak van vermogen daertoe ook mogt bevonden worden. En dat ik reciproque aengedaen ben over de edelmoedigheijd van uw mijn waerde broeder van uw mijn dierbaere vriend, ja boven alle expressie. Maer laet ik hier van afstappen mijn sensibel hert begint mij te begeeven’ .
Maar de ambities van onze briefschrijver gingen echter verder en hij liet dan ook niet na dat nog
eens te schrijven.
‘Want broerlief ik en zit ook niet stil. Jk wilde nog wel gaern eene gouverneur van Javaó’ zijn
en daertoe ben ik begonnen de snaeren te spannen. En daarom broerlief, wat ik uw bidden
mag, laet nu niet los van met empressement voor mij in de bresse te springen.
Uweledelgeborene’s pouvoir is groot in deze gewesten. Weliswaer men heeft hier in de
publiecque nieuwspapieren geleesen dat d ‘heer advocaat van der Goes thans Jînael van de
compagnie zouwde ontslagen zijn, dan dat neemt niet weg Uweledelgeborene eijge crediet dat zeer groot is. Maer ik doe aen mijn waerdige broeder hertelijke betuijgingen tekort met
derzelver hulp en protexie verder te verzoeken, daer Uweledelgeborene zelfs zegt ‘kan ik uw of de uwe verder van wezentlijk nut zijn, jk verbinde mij daertoe met hart en ziel en hoope altoos jn waerheijd te toonen dat, schoon ik het droevig nootlot heb moeten ondergaen mijn Stansje te verliesen, jk daerom niet gaern zolang ik leeve uw broederlijke vriendschap zouw verliesen en even als altoos dezelve hope te zijn en te blijven ‘. En hierop staet makende lieve broeder zal ik van mijn kant leevenslang meer en meer tragten mij deze hertel@ uijtdrukkingen, die mij zodanig getoucheert hebben, dat ik geen uijtdrukkingen kragtig genoeg weet te vinden om mijn erkentelijkheid daervoor te betuijgen’ .
‘Evenzo als ik mijn waerde broeder van[uit_l Rembang schreeflomtrent de apparentie die ik had van die post tegens een lucrativer en aenzienelìjker te verwisselen, zo is het thans ook met mijne presente dienst geleegen. God geeve Zijnen Zeegen daertoe en dat het even zo wel als toen mag uijtvallen. Hier staen ik borg voor dat alle jnlandsche naties haer handen daer toe ten Heemel heffen en dat het zo min de Compagnie als den op- en jngeseetene schade zal zijn’. ‘Maer liefwaerde broeder, vanwaer komt het dog dat mijn approbatie” als opperkoopman nog niet hier is ! . . . . . Jk ben wel verzeekert dat hierin geen teegenspraek zig zal opdoen. Maer het verwondert mij dog en ben ook wel veneekert [dat] Uweledelgeborene en verdere d’Heeren Majore.?) mij bij vervolg gaern met een Raed van Jndiëns plaets zullen willen begunstigen’.
‘Mogt ik Uweledelgeborene verzoeken de corespondentie met dezen door en door kundigen
heep), zo mede [metJ d’Ede1 Heer Van Stockumlo), Smith”), Moend2) en de [Gouverneur-
]GeneraeP3) leevendig te houwden, [dan] zouwde Uweledelgeborene mij ten uijtersten
verpligten. Die heeren meenen het waeragtig wel met mij en de jamille, vooral Alting, Siberg en Van Stockum’ .
‘Omtrent het primaet van Java heefr mijn vriend Siberg mij geen onvoordeeliger tijding medegebragt, zeggende mij ten favorabelsten bij Zjn Hoogedelheid en d’Edel Heer Directeur-Generaal etc. te hebben voorgedragen als de compatibelste en meest geregtigde om zijn Edele als gouverneur [van Java’s Noordoostkust] te kunnen vervangen. En daer het getal der Heeren Raden van Jndiën aen de Hooge Tafel telkens onvoltallig is, konde het wel gebeuren onzen gebieder d ‘Edel Heer Siberg wierd opgeroepen om aen de Hoge Tafel te assisteren. Als
wanneer het zig welhaest zal dissedeeren of ik zo gelukkig zal mogen zijn [om] Zijn
Weledelgeborengrootagtbare te vervangen. God geeve het dat ik Uweledelgrootagtbare mijn hoogwaerde broeder met deze aengename tijding binnen korten mag verblijden’.
Ook de opvoeding en de toekomst van zijn zoons werden ter sprake gebracht. Abraham Lodewij (Bram), Huibert en Aart Quirijn (Aat) waren in Europa aan de zorgen toevertrouwd van hun oom
en tante Van der Goes te Delft.
De oudste, Bram, was in april 1785 op Java teruggekeerd, nadat hij het jaar daarvoor voor de
kamer Delft van de VOC in de niet onaanzienelijke rang van onderkoopman was uitgekomen. Dat dank zij de invloed van Van der Goes.
‘Maer nog meerder verheugde ik mij dat Uweledelgeagtbare zo gelukkig waert geweest om door zig zelven onzen geliefde zoon Abram Lodewijk te begunstigen met een onderkoopmansplaets, zodat wij en hij zelfs aen niemant verpligting daer voor [zal] hebben, dan aen mijn lieve broeder zelfs. Het is dan ook onze pligt om Uweledelgeagtbare uijt [de] grond des herten te danken voor de zo gulhertige zorge welke Uweledelgeagtbare wel heeft gelieven aen te wenden voor de educatie van dien jongeling en waervan mijn hoogwaerde broeder, volgens het getuijgenis van Zijn Hoogedelheid”‘) af tot het minst gequalijìceerde van Batavia toe, in der tijd volgens d’apparentien eere zult mogen behaelen. Denkt dan eens waerde broeder op het daegelijks ontfangen van zoortgelijke aengenaeme tijdingen op zijn sujet van Batavia hoe ons herte niet overstelpt is van de zuijverste dankbekentenis aen uw onzen dierbaeren broeder die het fondament van deze jongeling zijn geluk wel heefr willen leggen en nog werkelijk bezig zijt omtrent de twee jongere broeders als Huijber?) en Aat’6) die wij op het de[e]moedigst verder aen de liefder zorge van Uweledelgeboren opdragen’.
‘Waerlijk is den samenloop van zijn reijze naer deze gewesten, dat /hu] eenelijk door broeder is bevordert tot onderkoopman en op een splinternieuw schip [is] geplaetst, dat door
Uweledelgeborene is gedoopt met de naem van susije saligeF en dat Uweledelgeborene zelfs
heeJt moeten depescheeren. God geeve dat het hem verder welgae en [dat/ hij geen
tegenspoeden aentreft?’ .
Naast de juiste connecties in patria, was het natuurlijk ook nuttig om familiebanden aan te knopen met de hogere Bataviase kringen. Vader Palm mikte voor zijn oudste zoon op niemand minder dan de dochter van de Directeur-Generaal en eerste Raad van Ned.-Indië Adriaan Moens, de tweede in rang binnen de VOC-hiërarchie te Batavia.
‘Als het dus zo voort gaet zal hij vrij wat beter en spoediger fortuijn maken als zijn vader. Want omtrent zijn amourettes heeft hij ook groote apparentie zijn verlangen vervult te zien. Ik ben de Koninglijke weg jngeslagen en heb d ‘Edel Heer directeurr-generaal] direct om zijn dogte? gevraegt voor Bram op hetgeene ik van die jonge luij gehoort, gezien en geleezen hadde en wagt met ongedult na het retour van d ‘Edel Heer Siberg, die mij daeromtrent zal ondersteunen. Inmiddels geeft dien heer in zijn laeste brief al groote hoop van een gunstig antwoord, zoals d’Edel Heer Boesses”) mij ook groote hoop geeft. Zelfs heb ik een minsame brief van d ‘Edel Heer Directeur-Generaal . . . ’ .
‘Zie daer waerde broeder, mijne wensch vervult zijnde, [is] d’Edel Heer Siberg met Mevrouwe
desselfs gemalinne in een goede welstand geretourneerd en ik heb mij niet tevergeefs
geflatteetrt dat [zij] met aengenaeme tijding voor mij zouwde retourneeren. Bestaende hierin dat d’edel Heer Directeur[-Generaal] na rijpe deliberatiti en op mijn aensoek, ondersteunt door dat van d’Edel Heer Siberg, het ja-woord voor zijn dogter aen Bram gegeeven heeft. Ingevalle en onder die niets, dat wanneer de jonge juflouw jn deze gewesten arriveerde nog deselfde inclinatie voor Bram betoonde en zijn gedrag in die tussentijd onbesprooken bleef. Alle welke voorwaerdens jk zo billijk heb gevonden dat [ik] daer teegens niets heb weeten in te brengen. Bram zijn geluk zal dus van zijn conduite aJhangen. Ondertusschen heeft d ‘Edel Heer en Mevrouw Siberg mij belooft het oog op hem te zullen houwden en hebben Zijn Edele ook direct uijt bijzondere agting voor mij de tafelmiddag en avond geofieert, dat zeeker een groot gunstbewijs van een Javas gouverneur is en waerdoor hij van de alhier ter custe bescheidene heeren des te meer zal gerespecteerd werden en bij den jnlander in aenzien raeken’.
De terugkeer op Java van zijn oudste zoon en het emotionele weerzien werd uiteraard uitgebreid beschreven. Hoe lang was het geleden dat ze afscheid hadden genomen, 15, 16, 17 jaar ? We weten het niet. De aankomst van Palm junior trok in elk geval de aandacht van een aantal leden van de Hoge Regering in Batavia, waaronder de Gouverneur-Generaal zelf.
‘Zodra kreeg ik niet de tijding dat Bram stond uijt te lopen in september, of ik zogt voor hem
een voordeelig entree bij mijn patroon van Stockum, hem verder recommandeerende aen alle
mijne patronen. D ‘edel heer van Stockum heeft direct een kamer voor hem gereed doen maken
en gezorgt [dat] Bram van zijn voorneemen om hem te flaten] logeeren, zodra /hij] met het
schip in Straet Sunda arriveerde, kennis te geeven door een brief die den commandeur van
Bantam ter verzorging wierd toegezonden zodra er tijding was van het schip. Maer ziet, Bram
aen de wal komende, wilde zijn Hoogedelheid26’ hem ook flaten] logeeren, zo als /hg] aen mijn
vriend d’Bde1 Heer Siberg, desselfs schoonzoon, schreef en dat wel op de recommandatie van
Uwedelgeborene, waervoor zijn Hoogedele zegt veel deferent@ te hebben. D’Edele Heer Smith
had ook al een thuijn voor Bram klaar. Maer zijn Hoogedelheid, wel weetende dat ik zeker
verlangende waer na mijn zoon, overlegde met d’Bde1 Heer van Stockum [om] hem met den
eersten [gelegenheid/ voor een springtogtje naer Java[‘s Noordoostkust] te zenden, over
Cheribon om zijn ouwders te bezoeken. Dan kort daerop wierd hij direct ter afiagting van
emplooij op deze cust bescheijden”). í”hoen hij hier verwagt wierd deed d’Ede1 Heer [Siberg]
een thoer na Batavia om zijn Hoogedelheid desselfs [schoonfiader te bezoeken en ik, bij die
gelegentheid van het gebergte afgezakt zijnde, bevond mij bij het vertrek van d’Ede1 Heer mede
aen boord om afscheid te neemen en d’Ede1 Heer en Mevrouw een goede reijs te wenschen.
Dan het schip onder zeijl gaende, proponeerde djEde Heer mij om maer mede te zeijlen,
[zo]dat ik mijn zoon dan op Tagal, alwaer die reeds gearriveert was, konde ontmoeten en [om]
dan van daer over land weder na Samarang [te] vertrekken, wijl ik dog een straf ruijter was.
Het welk ik dan aennam, niemant als een ordonants en twee slavejongens bij mij hebbende. Op
Tagal quam Bram aen boord met des Edel Heers swager Gockinga29’, een zuster van mevrouw
Siberg ten huwelijk hebbende. Intusschen was ik in de kamer bij Mevrouw Siberg verstoken.
Nadat Bram zijn compliment aen dEde Heer gemaekt hadde en verder verzogt zulks ook te
mogen doen aen Mevrouw, vroeg d ‘Edel Heer hem ‘wel Bram wilt gij niet liever uw vader eens
zien, die heb ik ook voor uw medegebragt. ’ Toen konde ik mij niet meer bedwingen en greep
hem aan mijn armen. Dan deze vreugde was van korten duur. D ‘Edel Heer, Java [‘s Noordoostkust] verlatende en veelal op mij vertrouwende, moest ik daegs daeraen te post weder na
Samarang en van daer na Souracarta, zodat [ik] Bram maer een dag en naght bij mij had
gehad. En hij moest weder na Cheribon, vanwaer ik hem had laten komen, teneijnde zijn
compliment bij Javaes gouverneur a$ te leggen, dat nu zijn gebieder was. Dan op den 29e junij
is hij eijndelijk bij zijn ouwders en zusters gearriveert. Ik ben hem met mijn piecquet
dragonders tegemoet gereeden en heb hem zoals een zoldaetekind opgebragt bij zijn mama en
susjes. De aandoening van ouwders, kinderen en omstanders was onbeschriflelijk, broerlief,
vooral van mijn jongste dogter, die ik vreesde dat een defrige coortse door de drift van haer
gemoed zouwde gekreegen hebben’.
‘Wat aenbelangt zijn educatie. Hierover meen ik mij reeds uijtgelaten te hebben, dat de
gantsche Hoge Regeering en andere fakoendelijke lieden zig niet genoeg kunnen verwonderen
[dat] hij in zo korten tijd zo veel geprofiteert heeft. De [Gouverneur-JGeneraal onder anderen
schrijJ? dat broer van der Goes met [de] educatie van die jongman zeer veel eer jngelegt heeft.
Uedelgeborene heeft een juijst oordeel van de Indische tram om zig bij zijn meerdere bemind te
maken en tot Bram daer zegt toegeschikt scheen dit is inderdaet ook zo’.
Ook over de tweede zoon Huibert wilde de enigszins bezorgde en ontstemde vader het een en
ander aan zijn zwager kwijt.
‘Teregt merkt Uweledelgeborene op dat de afreijze van mijn ouwdste zoon van Europa naer
henvaerts jalouzij aen Huijbert heeft gegeeven of zouwde verwekken. Zulks blijkt niet alleen uijt
de raisonnementen van Bram, maer ook uijt Huijbert zijn brief zelfs die ik al vrij wat arrogant
opgestelt vinde. Had ik hun niet de keuse gelaten van dat mi@@ waertoe zij wilden opgeleijd
zijn zoude ik het juijst zo qualijk niet neemen. Daer en boven is het tekort gedaen aen de
Dit is een uitgave van de Indische Genealogische Vereniging (IGV), financieel mogelijk gemaakt door haar leden. Gaarne niet onrechtmatig verspreiden.
Grotere delen van deze uitgave mogen worden gebruikt alleen na toestemming van de IGV. U kunt in het legale bezit komen van deze uitgave via igv.nl/winkel.
6
liefderijke zorge die Uweledelgeborene van hun tedere jeugd tot dusverre wel op zig heeft willen
neemen. Van mij als vader direct eenig verzoek te doen buijten uw mijn waerde broeder voor
kennis en approbatie, ik zal mijn antwoord ook op deze leest schoeijen en hem aen
Uweledelgeboren adresseeren. Zijnde met alles tevreeden hoe mijn waerde broeder het omtrent
de kinderen schikt. In ‘t vaderland is immers ook zomtijds wel een ampje voor hun te bekomen.
En daer’ hij op een commissionaris comptoir is, zouwde hij al reijsende zig correspondenten
kunnen verwerven en zig daer na in Holland te Rotterdam neerzetten. Jk heb van de heer Ozv)
een brief daeromtrent, welk plan ik zo kwaed en niet en vind,. en als het met Uweledelgeborene
gevoelen jnstemde, zouwde het mijn verzoek zijn [dat] Uweledelgeborene zulks aan Huijbert ter
uijtvoer bragt, [zo]dat hem mogelijk de gedagten van na Jndien te gaen zal doen vergeeten.
Dan zo het teegens mijn hoop en verwagting niet anders en wil, dan gelieve Uweledelgeborene
hem zijn zin te geeven onder deze aenkondiging dat ik nog geen magt heb om hem eenig fortuijn
te bezorgen, want zelfs nog een subaltern ben en, al eens Raed van Jndien wordende, vooreerst
zeer weinig vermogen zouwde hebben. Daartoe moet men al reeds Raed ordinair zijn en dan
moet men nog al weeten zig nootzakelijk te maeken’.
‘Ondertusschen heeft mij het beklag van Huijp aen Uweledelgeborene over mijne welmeenende
raed aen hem gegeeven zeer ontstigt, wijr onze moeijte en zorg dan te leur gestelt moet worden.
Maer uit simpel welgevallen van de jonge lieden dan ik heb mij hier omtrent reeds geexpliceert.
Mijn God wat dreumisse is dan Huijpje lief als hij nog zo lang niet is als Bram. Alle menschen
vinden meer soliditeijt bij Huijbert als bij Bram. D ‘edel heer Siberg en Mevrouw hadden zo zijn
brief niet geleesen of [zij] zeijden direct “Palm die jongen moet je niet uijt laten komen, dat
zouwde niet goed zijn, die is al te neuswijsig en slim”. En toen ik Mevrouw aen haer toilet het
portrait van Huijpje liet zien en vroeg wie nu Mevrouw dagt dit waer, gaf zij mij direct ten
antwoord “dit is Huijbert, die bij vader Alting gewoont heeJ) met ons zamen “‘.
‘Nader laet ik het volkomen aen Uweledelgrootagtbare over om mijn zoon Huijbert na de JndiEn
te laten vertrekken, dan wel hem te laten reijzen door Engeland en Frankrijklz’ volgens het plan
van zijn patroon de heer J. Osij van welkers brie43 ik copia dezen doe versellen’.
Aan de jongste, Aart Quirijn, op dat moment 13 jaar oud, werden slechts enkele regels gewijd.
‘Dat Aat een platje is heeft hij al heel vroeg getoont. Broerlief ik heb grappen van hem
bijgewoont toen ik hem van zijn moeder wegnam, naer Batavia bragt en van daer na Europa
zond, ook toen ik hem liet doopen. Te veel om Uweledelgeborene’s attentie mede op te
houwden, maer onder den duijm moet hij voor al gehouwden werden. Ja zelfs dan dezen ook,
behalven de twee meijsjes dat zijn zeer doece en stille gehoorsame kinderen, dog in den aerd
vrolijk van geest’.
Naast familiezaken werd ook de precaire toestand waarin VOC verkeerde kort aangestipt. De
teloorgang van de Compagnie werd door sommige van haar dienaren in Azië – zo blijkt – in de
dagelijkse praktijk maar al te duidelijk gevoeld.
‘Ik zal hier in geen detail treeden van de droevige toestand waerin de Compagnie zig thans
bevind. Wij hebben hier maer al te veel gevoel daer van. Voor eenige dagen kreeg ik een brief
van Banjermassing van den 27e junij anno stanti, waerbij mij het opperhoojì schreef dat nu in
geen jaer een compagnie brie@ ontfangen had en in geen agt maenden een duijt geld van de
compagnie gezien hadde. Uedelgeborene oordeele over het generael. Ook schrijft genoemd
opperhooft in dien brief alhier doet zig gants geen favorabel gerugt op’.
‘Ja, wel is het waer lieve broeder dat de Compagnie hueren val genoegsaam nabij is, maer God
die uijt de duijsternisse dikwils het ligt schept zal dit zo wij bidden en smeeken verhoeden.
Dit is een uitgave van de Indische Genealogische Vereniging (IGV), financieel mogelijk gemaakt door haar leden. Gaarne niet onrechtmatig verspreiden.
Grotere delen van deze uitgave mogen worden gebruikt alleen na toestemming van de IGV. U kunt in het legale bezit komen van deze uitgave via igv.nl/winkel.
7
Ondertusschen is het blijven van 5 a 6 scheepen, waeronder 3 van de laeste retour vivat,
weeder een aller fataelste slag voor haer. Hier mede of wel met de Harmonie zouwde dan ook
gebleeven zijn d’heer van Hogendoq?), die [ik] op Rembang heb afgelost en met [de] Overduijn
het dogtertje van neefl Van der Beeke35J, in somma dit wederom veel bedr&e famillien zal
maken’.
Voor een ijverig Compagnies dienaar was er naast de dagelijkse beslommeringen echter ook plaats
voor meer zorgeloze genoegens. Dat blijkt als Palm aan zijn zwager schrijft dat het echtpaar
Umbgrove3@ enige dagen bij hem zal komen logeren en hij daar het volgende aan toevoegt:
‘Zullende aenstaende maendag hun een gevegt laten zien van twee misdadigers die
gecondemneert zijn met twee tijgers te vegten’.